Geen afzonderlijke, strengere maatstaf voor inbezitneming bij publieke grond
De Hoge Raad heeft op 8 november 2024 uitspraak gedaan over de inbezitneming van publieke grond. De gemeenteraad voerde aan dat er geen sprake is van inbezitneming, omdat er sprake zou zijn van een strengere maatstaf van inbezitneming omdat het gaat om publieke grond. De Hoge Raad gaat hier niet in mee en oordeelt dat er geen afzonderlijke maatstaf geldt, maar dat het gegeven dat het om publieke grond gaat wel een rol speelt. In dit artikel bespreken wij de feiten, het juridische kader en de uitspraak van de Hoge Raad.
Feiten
In deze zaak draait het om een geschil tussen een burger (eigenaar van een perceel) en de gemeente over het gebruik van een stuk grond. Het betreft een stuk grond tussen de voortuin van de burger en de openbare weg. De gemeente wil een molgoot aanleggen op dat stuk grond, en heeft de burger daarom verzocht zijn biezen te verwijderen. Daarna is aan de burger kenbaar gemaakt dat hij van de publieke grond gebruikt maakt en daarmee een inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de gemeente. De burger stelt echter dat de grond door verjaring zijn eigendom is geworden.
In het geding draait het dus om de vraag of er sprake is van verjaring. In eerste aanleg verklaarde de rechtbank in een verklaring voor recht dat dit niet het geval was en dat de gemeente de eigenaar is van het stuk grond. Na hoger beroep van de burger vernietigde het gerechtshof het vonnis van de rechtbank, en werd er in een verklaring voor recht geoordeeld dat de burger wél door verjaring eigenaar is geworden van de grond. Volgens het gerechtshof is er namelijk wel sprake van inbezitneming door de burger. Hiertegen is de gemeente in cassatie gegaan.
In cassatie voert de gemeente aan dat het gerechtshof heeft miskend dat voor de inbezitneming van publieke grond een bijzondere, strengere maatstaf geldt. Op grond van deze maatstaf mag volgens de gemeente niet snel worden aangenomen dat een niet-rechthebbende de intentie heeft om publieke grond voor zichzelf te houden.
De vraag ter beoordeling door de Hoge Raad ziet dus op het al dan niet hanteren van een bijzondere maatstaf voor de inbezitneming van publieke grond.
Juridisch kader - verjaring
Voor verjaring (art. 3:105 BW) is vereist dat de burger, of een van zijn rechtsvoorgangers bezit over het stuk grond heeft gekregen. Bezit betekent dat iemand een goed voor zichzelf houdt. Om vast te stellen of iemand een goed in bezit heeft genomen wordt er gekeken naar artikel 3:113 van het Burgerlijk Wetboek. Hieruit volgt dat iemand een goed in bezit heeft wanneer hij de feitelijke macht heeft over het goed (lid 1). Wanneer het goed in het bezit is van een ander, is de machtsuitoefening op zichzelf ontoereikend (lid 2). In dat geval moet er naar verkeersopvatting en de uiterlijke feiten worden beoordeeld of iemand de feitelijke macht uitoefent (art. 3:108 BW). Uit eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat er dient te worden gekeken naar de aard en de bestemming van het goed.
Volgens de Hoge Raad betekent deze maatstaf dus dat wanneer er moet worden beoordeeld of een stuk grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende, met deze publieke bestemming rekening moet worden gehouden. Volgens de Hoge Raad is er dus geen aanleiding om een afzonderlijke maatstaf te hanteren wanneer het gaat om inbezitneming van publieke grond. Het beroep van de gemeente wordt daarom verworpen.
Concluderend
Duidelijk is geworden dat de publieke bestemming van een stuk grond dus wel een rol speelt bij de beoordeling van inbezitneming, er moet namelijk worden gekeken naar de aard en bestemming van het goed. Er geldt echter geen bijzondere, strengere maatstaf, aangezien de ‘normale maatstaf’ de ruimte laat om te kijken naar de bestemming. Het is daarom niet zo dat inbezitneming in het geval van publieke grond minder snel mag worden aangenomen op grond van een strengere maatstaf.
Dit artikel is geschreven door Rutger Boogers en Anne Verberne.