DPD/Get Moving: Opnieuw grenzen gesteld aan redelijkheid en billijkheid bij opzeg¬ging duurovereenkomsten
Voor veel bedrijven is het een herkenbaar scenario: een samenwerking die eenvoudig begint, maar in de loop van de tijd steeds hechter en complexer wordt. Er wordt geïnvesteerd, processen raken op elkaar afgestemd en de afhankelijkheid tussen partijen groeit gestaag. Totdat één partij besluit op te zeggen – en zich daarbij beroept op de korte opzegtermijn die ooit in het contract is afgesproken.
De casus
De transportbedrijven Get Moving c.s. hadden in 2008 en 2011 contracten gesloten met pakketdienst DPD met een opzegtermijn van slechts één maand. Wat destijds wellicht passend was bij de beperkte omvang van de samenwerking, werd door de jaren heen problematischer. De transportbedrijven investeerden steeds meer in de relatie, namen extra personeel aan en richtten hun bedrijfsvoering grotendeels in op deze ene grote klant.
Toen DPD in november de samenwerking opzegde met inachtneming van de contractuele termijn van één maand, voelden de transportbedrijven zich overvallen. Hun argument was begrijpelijk: de oorspronkelijke opzegtermijn paste niet meer bij de inmiddels intensieve en complexe samenwerking die was ontstaan. Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch toonde begrip voor deze redenering. In een opmerkelijke beslissing oordeelde het hof dat de contractuele opzegtermijn van één maand niet langer redelijk was en stelde daarvoor eigenhandig langere termijnen van twee respectievelijk drie maanden in de plaats. Het was een juridisch gedurfde stap: het hof beweerde in feite dat rechters contractuele bepalingen kunnen bijstellen wanneer de omstandigheden zijn veranderd.
De Hoge Raad corrigeert
De Hoge Raad kon zich in deze redenering niet vinden. In heldere bewoordingen stelt het hoogste rechtscollege dat “In het wettelijk stelsel van art. 6:248 BW en art. 6:258 BW een contractuele bepaling niet op grond van alleen de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid op deze manier kan worden ‘uitgeschakeld’.2” De Hoge Raad neemt daarmee een resolute stelling in over de aard van contractuele verhoudingen. Rechters zijn geen contractherschrijvers, zo maakt de Hoge Raad duidelijk. Zij kunnen contractuele bepalingen aanvullen waar lacunes bestaan of in extreme gevallen bepalingen buiten werking stellen wanneer een beroep daarop onaanvaardbaar zou zijn, maar zij kunnen niet zomaar contractuele bepalingen vervangen door iets anders dat zij redelijker achten.
Twee aspecten van redelijkheid en billijkheid
In dit arrest laat de Hoge Raad zien dat artikel 6:248 BW twee verschillende toepassingen kent die van elkaar moeten worden onderscheden. Allereerst de aanvullende werking (artikel 6:248 lid 1 BW): de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Dit kan betekenen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond bestaat, dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Vervolgens de beperkende werking (artikel 6:248 lid 2 BW): een beroep op een uit de wet of overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid de duurovereenkomst op te zeggen, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Hiervoor geldt het strenge onaanvaardbaarheids-criterium.
De aanvullende werking kan wel met zich brengen dat degene die gebruik maakt van een contractuele opzegmogelijkheid onder omstandigheden gehouden kan zijn de wederpartij een (schade)vergoeding aan te bieden, aldus de Hoge Raad. Bij het bepalen van de omvang van deze vergoeding kan van belang zijn of de opzeggende partij een langere dan de contractuele opzegtermijn hanteert. Als op de contractueel bepaalde termijn wordt opgezegd zonder het aanbieden van een vergoeding, hangt “de hoogte van de dan alsnog te bepalen (scha-de)vergoeding af van wat in de omstandigheden van het geval uit redelijkheid en billijkheid voortvloeit” en niet van een hypothetische vergelijking gebaseerd op wanpres-tatie.3
Hierin schuilt ook de fout van het hof. Het hof had de beperkende werking moeten toetsen door te onderzoeken of het beroep van DPD op de contractuele opzegtermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. In plaats daarvan probeerde het hof via de aanvullende werking een contractuele bepaling te “vervangen” door een andere regeling. De Hoge Raad maakt duidelijk dat deze mechanismen wezenlijk van elkaar verschillen en niet door elkaar mogen worden gehaald. Het hof had ” het onaanvaard-baarheidscriterium moeten hanteren” bij toetsing van de beperkende werking.4 Door dit niet te doen en in plaats daarvan via aanvullende werking de contractuele termijn te willen vervangen, ging het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Na verwijzing moet het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak opnieuw beoordelen aan de hand van de door de Hoge Raad gestelde criteria. Het hof moet concreet onderzoeken of de contractuele opzegtermijn onaanvaardbaar is naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en moet zich opnieuw buigen over de hoogte van de te bepalen schadevergoeding.
Een lijn die bijna vijftien jaar in de maak is
Het DPD/Get Moving-arrest staat niet op zichzelf, maar vormt (tot nu toe) het sluitstuk van een ontwikkeling in de rechtspraak die al een geruime tijd geleden begon. Al in 2011 leek de Hoge Raad in het De Ronde Venen/Stedin-arrest te oordelen dat ‘in beginsel opzegbaarheid’ van duurovereenkomsten voor onbepaalde tijd verleden tijd was.5 In 2018 legde de Hoge Raad in het Goglio/SMQ-Group-arrest de verdere fundamenten door te erkennen
dat redelijkheid en billijkheid een rol speelt bij opzegging van duurovereenkomsten, maar daar wel duidelijke grenzen aan te stellen.6
Het Leen Bakker-arrest van november 2024 verfijnden deze leer door te verduidelijken dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat bij de opzegging een passend aanbod tot betaling van schadevergoeding gedaan had moeten worden, niet als regel met zich brengt dat de opzegging niet geldig is op grond van de beperkende werking van de eisen van redelijkheid en billijkheid als een dergelijk aanbod niet is gedaan.7 Wel is het mogelijk dat op grond van de specifieke omstandigheden van het geval de opzegging in een dergelijk geval op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en daarmee niet geldig is. Het DPD/Get Moving-arrest voltooit deze ontwikkeling door vast te stellen dat contractuele opzegtermijnen niet door rechterlijke interventie kunnen worden vervangen.
Gevolgen voor de praktijk
Deze nieuwste uitspraak van de Hoge Raad biedt (bedrijfs)juristen belangrijke inzichten voor de dagelijkse praktijk. Het kernpunt is helder: overeengekomen opzegtermijnen blijven onverkort van kracht, ook wanneer de samenwerking intensiever wordt. Partijen die wijziging wensen, moeten dit expliciet contractueel vastleggen via een addendum of nieuw contract. Bij duurovereenkomsten verdient het aanbeveling om flexibiliteit in te bouwen. Het kan de moeite waard zijn opzegtermijnen te overwegen die meegroeien met de duur van de samenwerking of de omvang van wederzijdse investeringen. Ook periodieke evaluatiemomenten kunnen nuttig zijn om contractuele bepalingen te herijken aan gewijzigde omstandigheden.
Hoewel contractuele termijnen leidend zijn, blijft artikel 6:248 BW van toepassing. Bij langdurige samenwerkingen met aanzienlijke wederzijdse investeringen is het verstandig om rekening te houden met gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. De aanvullende werking van artikel 6:248 BW kan de opzegtermijn dan wel niet uitschakelen, het kan in bepaalde gevallen wel leiden tot een schadevergoeding. Een redelijke overgangsregeling of compensatie kan zulke juridische risico’s beperken en reputatieschade voorkomen. Transparantie over motieven voor beëindiging helpen om de indruk van opportunistisch handelen weg te nemen. Voor de praktijk betekent dit: juridische correctheid volstaat niet altijd – ook commerciële wijsheid en zorgvuldige belangenafweging zijn geboden bij het beëindigen van contractuele relaties.
Voor (bedrijfs)juristen die geconfronteerd worden met opzeggingen die zij onbillijk achten, creëert het arrest duidelijkheid over de processuele mogelijkheden. Er zijn twee duidelijke sporen: het primaire spoor via de beperkende werking, waarbij gesteld wordt dat het beroep op de contractuele opzegtermijn onaanvaardbaar is, en het subsidiaire spoor via de aanvullende werking, waarbij gesteld wordt dat de opzegging weliswaar geldig is maar gepaard had moeten gaan met compensatie.
Balans tussen zekerheid en billijkheid
Het DPD/Get Moving-arrest geeft geen kant-en-klare oplossing voor de spanning tussen contractuele zekerheid en de redelijkheid en billijkheid bij het opzeggen van duurovereenkomsten. Wel zet de Hoge Raad heldere lijnen uit die recht doen aan beide belangen. Afspraak is afspraak, maar hoe die afspraak wordt uitgevoerd (of opgezegd), moet passen binnen wat redelijk en billijk is.
Voor de praktijk betekent dit dat zorgvuldige contractvorming centraal staat. Het DPD/Get Moving-arrest voegt een belangrijke nuancering toe aan de bestaande jurisprudentie over opzegging van duurovereenkomsten, zonder daarmee alle vragen definitief te beantwoorden. Bedrijfsjuristen doen er goed aan om niet te leunen op een mogelijke rechterlijke correctie achteraf, maar juist vooraf stil te staan bij wat in een langdurige samenwerking eerlijk en werkbaar is – al wil deze definitie van eerlijk en werkbaar nog wel eens verschillen tussen partijen.
Noten:
- J.F.M. (Marc) Heuvelmans is werkzaam bij BG.legal, Tilburg.
- HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:763 ( DPD/Get Moving), r.o. 3.4.
- HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:763 ( DPD/Get Moving), r.o. 3.4; HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1709 ( Leen Bakker), rov. 3.3, 3.4 en 4.2.
- HR 16 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:763 ( DPD/Get Moving), r.o. 3.1 jo. r.o. 3.4.
- HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 ( De Ronde Venen/Stedin).
- HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, NJ 2018/98 (Goglio/SMQ-Group).
- HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1709 ( Leen Bakker).
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date.