Civiel undue delay

11 jan 2017

Civielrechtelijke procedures lopen vaak lang als gevolg van de vele mogelijkheden die het burgerlijk procesrecht kent om lopende zaken te vertragen. Door de jaren heen is daar veel aan verbeterd, bijvoorbeeld door aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op het gebied van concentratie van verweer, de invoering van een landelijk procesreglement, ambtshalve handhaving van termijnen, enzovoort. Een civiele procedure wordt in hoofzaak schriftelijk gevoerd aan de hand van conclusies of memories, waarin de feitelijke debatten tussen partijen, de bewijsvoering en de juridische bespiegelingen aan bod komen. De comparitie van partijen, getuigenverhoren en pleidooien vinden in een zitting plaats, waar rechtstreeks contact met een rechter mogelijk is. Dit alomvattende proces kan bij een omvangrijke procedure al snel enkele jaren in beslag nemen. Tot zover is dat vooral aan partijen die proceshandelingen verrichten en voor een deel de duur van de procedure zelf bepalen.

Nadat de stukken gewisseld zijn, is het aan de rechter om in een vonnis een uitspraak te doen. De tijd die daarmee gemoeid gaat is afhankelijk van de werkvoorraad bij de gerechten, de drukte op de griffies en de hoeveelheid rechters die beschikbaar zijn voor het maken van vonnissen. Vooral de laatste jaren zijn bij veel gerechten achterstanden ontstaan in het doen van uitspraken, die voor justitiabelen vaak onaanvaardbare vormen aangenomen hebben. Justitie heeft getracht die achterstanden in verschillende inhaalprojecten bij te werken, wat in zekere mate ook wel gelukt is, maar wat er niet toe heeft geleid dat van achterstanden geheel geen sprake meer is.

Nog steeds doen rechtbanken en gerechtshoven in bepaalde zaken erg lang over het geven van een (eind)vonnis. In een zaak bij een van de gerechtsoven waarin ik zelf als advocaat optreedt, wacht ik al bijna anderhalf jaar op een einduitspraak. Onlangs had ik contact met een Belgische confrater die voor een van mijn cliënten een zaak voert bij het gerechtshof in Brussel. De vraag lag voor of we pleidooi zouden vragen in die zaak. Het Hof heeft aangegeven dat de eerst mogelijke datum voor pleidooi beschikbaar zou zijn in 2022, reden waarom cliënt afziet van pleidooi en het zonder meer aan laat komen op een eindvonnis.

Af en toe komt de vraag, hoe om te gaan met dergelijke civiele undue delay, ook in de Nederlandse jurisprudentie aan bod. Zo ook in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2756). Deze zaak gaat over de toepassing van artikel 6 en artikel 13 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM). Artikel 6 luidt (gedeeltelijk):
“In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law”.

Dit artikel regelt het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke tijd.

Artikel 13 luidt:

“Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity”.

In artikel 13 is geregeld dat tegen schending van het verdrag elk nationaal recht een voorziening moet openen waarin opgekomen kan worden tegen die schending.

In de zaak die bij de Hoge Raad diende ging het over een partij die vele jaren had moeten procederen over een huurgeschil en de staat aansprakelijk stelde wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6. De rechtbank en het hof wezen de aansprakelijkheid af en veroordeelden de eiser in de proceskosten. Die ging van dit aspect in cassatie en stelde zich bij de Hoge Raad op het standpunt dat door de eiser in de proceskosten te veroordelen, geen sprake was van een “effective remedy”. Daarvoor beriep eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736 – Severijnen/De Bilt) waarin de Hoge Raad in r.o. 3.16.3 overwoog dat de plicht griffierecht te betalen in een zaak waarin tegen redelijke termijnoverschrijding opgekomen wordt, indruist tegen het beginsel van een “effective remedy” van artikel 13 EVRM. De Hoge Raad voegde daar echter aan toe: “Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”.

De Hoge Raad volgde het oordeel van de AG in de zaak van 2 december 2016 en liet de proceskostenveroordelingen in stand. In een procedure wegens redelijke termijnoverschrijding is de eiser niet nogmaals griffierecht verschuldigd, maar dat laat onverlet dat de eiser wiens vordering wordt afgewezen, wel degelijk in de proceskosten kan worden veroordeeld, zoals voorgeschreven in artikel 237 Rv. De overige “in het algemeen geldende regels” blijven immers in stand, aldus de Hoge Raad.

In de aansprakelijkheidsprocedure hadden kantonrechter en hof als uitgangspunt genomen dat volgens vaste jurisprudentie over artikel 6 EVRM het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen een redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen grond vormt voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding (verwijzend naar de uitspraak EHRM 29 maart 2006 – Pizzati/Italië). Ook naar Nederlands recht is dit de maatstaf (HR 11 januari 2013; ECLI:NL:HR:2013:BX8360 en HR 28 maart 2014; ECLI:NL:HR:2014:736). Ook in civiele procedures kan dus gekeken worden naar deze jurisprudentie ter beantwoording van de vraag of de Staat der Nederlanden aansprakelijk gesteld kan worden voor onredelijke termijnoverschrijding en het krijgen van een immateriële schadevergoeding.

Gekeken moet dan naar worden naar alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak, maar ook het (proces)gedrag van partijen. Er wordt gelet op de totale duur van de berechting en naar lange tussentijdse perioden waarin niets gebeurt. Een algemene regel voor termijnoverschrijding is dus moeilijk te geven, waar bovendien de bewijslast rust op de eiser en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen uitsluit dat een uitgeprocedeerde zaak materieel over wordt gedaan, nu over de band van onrechtmatige daad. Hierop is slechts één uitzondering toegelaten: “indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.” (HR 3 december 1971, NJ 1972, 137).

In zijn conclusie zet AG Keus met duidelijke verwijzingen uiteen dat in de bestuursrechtspraak het beginsel van schadevergoeding bij overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn al ingeburgerd is. Hij stelt zich de vraag of in het algemeen in civiele zaken dit beginsel ook zo toepasbaar is. Hij ziet geen ruimte voor een dergelijke actie in de lopende procedure, ook niet op grond van artikel 118 Rv. Het zal dus om een separate procedure tegen de overheid moeten gaan, waarin eerst (gesteld en bewezen door eiser) vastgesteld zal moeten worden of een redelijke termijn is overschreden. Die termijn begint vanaf het moment van dagvaarding en eindigt zodra tegen de rechterlijke uitspraak geen rechtsmiddel meer openstaat.

Als de duur van de procedure vast staat, kan beoordeeld worden of sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Volgens de AG zijn hiervoor geen “hard and fast rules” te geven, maar zijn verwijzingen naar relevante uitspraken maken duidelijk dat van aansprakelijkheid van de staat niet erg snel sprake zal zijn, omdat het procesgedrag van partijen een belangrijke rol speelt. Slechts als de berechting evident onredelijk lang op zich laat wachten, maakt de burger een kans. Ik zou menen dat de lange wachttijden bij rechtbanken en hoven voor het krijgen van een eindbeslissing niet eenvoudig tot een schadevergoeding zullen leiden, maar de gedachte om het er in een enkel geval eens op te wagen, is absoluut een aantrekkelijke tegen de achtergrond van de “effective remedy”.

Marc Heuvelmans

BG.legal