I. Reflexwerking nieuw [WWZ] recht op concurrentiebeding naar “oud” recht
Als gevolg van de invoering van de Wet Werk en Zekerheid [WWZ] geldt onder meer dat vanaf 1 januari 2015 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur geen concurrentiebeding meer mogen hebben, tenzij in het contract de werkgever gemotiveerd aangeeft welke zwaarwichtige bedrijfsbelangen het concurrentiebeding vereisen. Op grond van het overgangsrecht van de WWZ geldt het voornoemde niet voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur van vóór 1 januari 2015. De beoordeling van een concurrentiebeding dat is opgenomen in een dergelijk “oud” contract wordt dus nog beoordeeld aan de hand van het “oude” recht van voor de WWZ.
Het voornoemde betekent echter niet dat het nieuwe recht onder de WWZ met betrekking tot een concurrentiebeding in een tijdelijk contract, niet zonder belang is voor “oude” zaken zoals blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBNNE:2015:4317].
In deze zaak vordert de werknemer schorsing van het concurrentiebeding betreffende een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd [van vóór 1 januari 2015]. De werknemer heeft aan het einde van zijn [niet meer verlengde] contract besloten zelfstandig verder te gaan en heeft in dat kader diensten aangeboden aan ex-cliënten van de werkgever. Kern van het geschil is of werknemer het overeengekomen concurrentiebeding heeft geschonden en of werknemer nog aan dat beding kan worden gehouden. De kantonrechter beantwoordt dit ontkennend omdat geen sprake is van door de ex-werknemer verrichte bedrijfsactiviteiten die identiek zijn aan die van de voormalige werkgever omdat werknemer zich op een andere doelgroep richt en de dienstverlening anders van aard is. Als gevolg hiervan heeft de werknemer het concurrentiebeding niet overtreden.
Vervolgens stelt de kantonrechter zich de vraag hoe de kwestie moet worden beoordeeld als de bedrijfsactiviteiten van partijen elkaar wel [deels] zouden overlappen en of in dat geval werknemer aan het concurrentiebeding moet worden gehouden of dat er grond is om het beding te schorsen [zoals de werknemer vordert]. Hierbij komt het in het kader van de algehele belangenafweging, onder meer aan op het belang dat de werkgever al dan niet heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. Kortom, een alleszins gebruikelijke rechterlijke toets onder het “oude” recht.
Interessant wordt het echter nu de kantonrechter expliciet overweegt dat van de werkgever verlangd mag worden dat zij haar te beschermen zwaarwegend bedrijfsbelang onderbouwt en aannemelijk maakt omdat dit voortvloeit uit de wijziging via de WWZ waardoor een concurrentiebeding in een tijdelijk contract alleen is toegestaan als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfsbelangen. De kantonrechter overweegt dat het zo moge zijn dat volgens het overgangsrecht van de WWZ op de zaak het “oude” recht nog van toepassing is, maar dat dit onverlet laat dat de inmiddels gewijzigde maatschappelijke opvatting, die ten grondslag ligt aan de bewuste wetswijziging, naar het oordeel van de kantonrechter in de algehele belangenafweging [of het concurrentiebeding wel of niet wordt geschorst] mag worden betrokken.
Aangezien de werkgever naar de mening van de kantonrechter onvoldoende heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt welk zwaarwegend bedrijfsbelang ze met het vastleggen en het handhaven van het concurrentiebeding wenst te beschermen, luidt het oordeel dat tot schorsing van het concurrentiebeding moet worden overgegaan.
De les die werkgevers met “oude” contracten van bepaalde tijd met daarin opgenomen een concurrentiebeding uit deze zaak moeten trekken is dat ook bij een beoordeling omtrent al dan niet schorsing van het concurrentiebeding onder het “oude” recht waarbij het aankomt op een algehele belangenafweging, het “nieuwe” recht bij wijze van reflex zich al doet gelden.
Concreet betekent dit dat de werkgever bij zo’n “oud” tijdelijk contract met een concurrentiebeding, erop bedacht moet zijn dat het aantonen van een enkel belang bij handhaving van het concurrentiebeding mogelijk niet kan volstaan maar dat dat hij inspelend op de aldus door de kantonrechter genoemde “gewijzigde maatschappelijke opvatting” waar het gaat om het concurrentiebeding in een tijdelijk contract, ook moet proberen aan te tonen dat zijn belang een zwaarwegend bedrijfsbelang is.
Dit betekent dat ook bij zaken over een concurrentiebeding in tijdelijke contracten die nog onder het “oude” recht worden beoordeeld dat ten gevolge van de WWZ de werkgever in ieder geval de facto een zwaardere bewijslast heeft gekregen waar het gaat om het aantonen van zijn belang bij handhaving van het concurrentiebeding.