Onrechtmatige hinder

23 okt 2017

De term "burenrecht" roept onwillekeurig een associatie op met De Rijdende Rechter en elkaar om futiliteiten in het haar vliegende particulieren. Toch is die conclusie niet geheel terecht. Ook voor ondernemers kan hinder van buren serieuze proporties aannemen en tot hoge schade leiden. Het burenrecht staat dan ineens in een ander daglicht en naarmate de financiële belangen oplopen, neemt ook het besef toe dat deze osmose tussen zakenrecht en verbintenissenrecht serieus genomen moet worden.

In deze bijdrage zal ik een recente uitspraak van de Hoge Raad centraal stellen, waarin is uitgemaakt dat het verkeren in een rechtmatige situatie, toch kan leiden tot het onrechtmatig toebrengen van hinder. Ik zal ter adstructie van de grote belangen twee voorbeelden van dergelijke situaties bespreken. Het onderwerp zal ik inbedden in een beschouwing over de jurisprudentie op dit gebied en de ontwikkelingen daarin. De conclusie zal zijn dat niet elke vorm van overlast als hinder aan te merken valt en dat niet elke vorm van hinder onrechtmatig is. De omstandigheden van elk concreet geval zijn bepalend voor deze afweging.

Op 16 juni 2017 wees de Hoge Raad arrest in een kwestie waarin stankoverlast werd toegebracht door een pluimveebedrijf aan een nabij gelegen park met recreatiewoningen.1 In Groesbeek werd door appellanten een pluimveebedrijf geëxploiteerd tussen 2002 en 2008. De gemeente verleende bij herhaling vergunningen, die telkens werden vernietigd maar de gemeente gedoogde gedurende zeker periodes het bedrijf. In dezelfde periode lag in de buurt van het pluimveebedrijf het villapark "De Zeven Heuvelen". De eigenaren van de recreatiewoningen hadden al die jaren hinder ondervonden van de stank van het pluimveebedrijf en vorderden in een procedure een verklaring voor recht dat al die jaren de hinder onrechtmatig was en dat ze recht hebben op schadevergoeding, die bestond uit de verminderde huurwaarde van de recreatiewoningen tussen 2002 en 2008. De rechtbank wees de vorderingen grotendeels toe en ook het gerechtshof bekrachtigde grotendeels dat vonnis. Het hof moest voor zijn uitspraak wel aansluiting zoeken bij een rapport van de zijde van verweerders op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), die pas op 1 januari 2007 in werking was getreden. Op basis daarvan kon het hof de stankoverlast als "onaangenaam tot zeer onaangenaam" kwalificeren. Hier klaagden de exploitanten van het pluimveebedrijf natuurlijk over in cassatie, omdat ze meenden dat de onrechtmatige situatie op grond van de Wgv pas kon ingaan op 1 januari 2007, omdat anders impliciet terugwerkende kracht gegeven zou worden aan de wet. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de exploitanten en betrekt in zijn oordeel de wettelijke regeling van artikel 5:37 BW en de daarover gewezen arresten. Volgens de Hoge Raad is voor de vraag of in deze situatie sprake was van onrechtmatige geurhinder niet zonder meer bepalend of werd voldaan aan de destijds geldende publiekrechtelijke regelgeving. Mede omdat de voordien geldende beleidsregels geen bruikbare milieutechnische inzichten boden voor de vaststelling van het geurhinderniveau, heeft het hof in dit geval 'inspiratie geput' uit de maatstaven van de Wgv. De Hoge Raad oordeelt dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn op art. 5:37 BW gegronde oordeel te baseren op een rapport waarin het feitelijke geurhinderniveau was berekend naar objectieve maatstaven volgens recente inzichten.

Eerder in 1972 maakte de Hoge Raad al uit dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig die vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan anderen, afhangt van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, alles in verband met de omstandigheden van het geval2. Daarbij geldt wel dat de vergunninghouder er in het algemeen van uit mag gaan dat hij de aan hem verleende vergunning mag gebruiken voor het doel waarvoor die is verstrekt.3 Het blijft dus uitkijken, zo veel maakt het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2017 wel duidelijk. Hoewel voldaan is aan publiekrechtelijke regelgeving in een bepaalde periode, kan latere wetgeving een zodanige invulling geven aan het begrip hinder, dat die hinder onrechtmatig is over een ruimere periode. Dit vraagt om een nadere beschouwing van de begrippen hinder en onrechtmatig. Daarvoor zal ik aanhaken bij twee voorbeelden uit de praktijk, die duidelijk maken welke omstandigheden tot hinder kunnen leiden en met welke enorme belangen dat gepaard kan gaan.

De eerste situatie doet zich voor op een bedrijventerrein waar een modestylist al sinds 2006 een atelier heeft met een showroom voor zeer exclusieve avondkleding. Het bedrijfspand ligt in een rij van 10 gelijke panden. Dit pand is van het buurpand gescheiden door een muur van kalkzandsteen. Zo lang de styliste haar bedrijf voert, heeft ze geen last van haar buurman, die in het buurpand een bedrijf heeft voor de verwerking van groente. Als die buurman het pand verlaat, vestigt zich een bedrijf dat zich bezig houdt met de productie van voer voor katten en honden. Voor dit productieproces wordt een verhoogde vloer aangelegd met een put voor de afvoer van water, omdat de productieruimte elke dag schoon gespoten moet worden. Kort na de vestiging van het nieuwe bedrijf krijgt de styliste last van een erg vervelende geur van rottend vlees dat voortgebracht wordt door het vleesverwerkende bedrijf en dat in haar bedrijfsruimte door dringt. De stank is zo indringend, dat klanten die haar showroom bezoeken direct te kennen geven deze situatie zeer onaangenaam te vinden. Daar komt na korte tijd nog bij dat door de muur water de showroom binnen dringt dat ook naar rottend vlees stinkt. De styliste beklaagt zich hierover bij de buren, maar bij herhaling blijft het water door de muur heen dringen en ontstaan schimmelplekken en roest op de stalen delen. Hoe zeer de veroorzaker dit probleem ook probeert op te lossen met deskundigen, onderzoeken en diverse kleine ingrepen, de oorzaak wordt niet weggenomen. De situatie is uiteindelijk zodanig dat de styliste haar bedrijf niet meer kan uitoefenen zoals ze normaal gewend was en dus niet meer het vrije genot van haar bedrijfspand heeft. Zij derft zeer aanzienlijke inkomsten en vreest dat haar pand onverkoopbaar wordt. Uiteindelijk zal de voorzieningenrechter er aan te pas komen om een voorlopige voorziening te geven om verdere inbreuken te staken. In dat geding staat de vraag centraal of de overlast kwalificeert als hinder in de zin van artikel 5:37 BW, of die onrechtmatig is en of een voorziening gerechtvaardigd is.

Een ander voorbeeld doet zich voor in de binnenstad van een grote gemeente. Daar woont een man op leeftijd al meer dan twintig jaar in een woning tegenover een parkeerterrein dat grenst aan de achterzijde van een kantoorgebouw. De auto's die van dat parkeerterrein gebruik maken rijden dat terrein op en af via een in-/uitrit die ongeveer dertig meter verderop gelegen is. Het parkeerterrein grenst ook aan de achterzijde van een gebouw dat aangekocht wordt door een ondernemer die daarin een centrum voor dagbesteding van gehandicapten wil vestigen. Deze ondernemer koopt tegelijk met het pand ook het parkeerterrein, en wil dat deels ten behoeve van de eigen bezoekers gaan gebruiken. Een ander deel van het terrein wordt afgesplitst en doorverkocht aan een bedrijf in de directe omgeving. De oude ingang blijft op het deel dat aan de nieuwe eigenaar verkocht is, en de koper van het bedrijfspand legt een nieuwe in-/uitrit aan op eigen terrein. Daarvoor heeft de ondernemer geen vergunning nodig, een melding bij de gemeente volstaat volgens de APV. Die melding wordt correct gedaan en de gemeente keurt de aanleg van de nieuwe in-/uitrit goed. Nadat die is aangelegd klaagt de eerder genoemde bewoner van het huis dat pal tegenover de nieuwe in-/uitrit ligt over lichthinder van auto's die met koplampen bij hem naar binnen schijnen bij het verlaten van het parkeerterrein. De man meent dat hij woongenot derft en vordert in een procedure dat de in-/uitrit verlegd wordt naar de andere zijde van het terrein op verbeurte van dwangsommen. De ondernemer verzet zich omdat de keuze voor de ligging van de in-/uitrit niet willekeurig was. Op termijn mag hij op het parkeerterrein namelijk woningen bouwen en dan heeft hij de in-/uitrit op deze plek nodig om via een strook toegang te kunnen blijven houden tot de achterkant van zijn bedrijfspand. Als de in-/uitrit verlegd zou moeten worden, zal de woningbouw in de toekomst niet door kunnen gaan en daarmee leidt de ondernemer een enorme schade. Ook in de procedure die hierover gevoerd wordt staat dezelfde vraag centraal.

Deze voorbeelden maken duidelijk dat ondernemers in een hachelijke situatie kunnen komen als zich, hoewel sprake is van een volstrekt legale situatie, toch onrechtmatige hinder voor doet, die tot schade leidt, waarvan de belangen behoorlijk kunnen oplopen. De juridische grondslag voor onrechtmatige hinder is te vinden in artikel 5:37 BW, waarin verwezen wordt naar artikel 6:162 BW. Hier vermengt het zakenrecht van boek 5 BW zich dus met het verbintenissenrecht van boek 6 BW.

Artikel 5:37 BW luidt: "Een eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun".

De opsomming in dit artikel is niet limitatief, daar kan ook het veroorzaken van wateroverlast of lichthinder onder worden volstaan4. Onder "erf" moet worden verstaan iedere onroerende zaak, waaronder ook een gebouw zonder de grond moet worden begrepen5. Reeds om die reden is artikel 5:37 BW rechtstreeks van toepassing op de eigenaar van een gebouw.

De aard en de inhoud van de rechten en verplichtingen die toekomen aan, dan wel rusten op een huurder/gebruiker, die op grond van een huurovereenkomst met de eigenaar bevoegd is tot het gebruik van het pand, kunnen in samenhang met de aard en de strekking van het burenrecht meebrengen dat bepalingen van burenrecht van overeenkomstige toepassing zijn op de gebruiker/niet-eigenaar6. Om die reden is artikel 5:37 ook van toepassing op de huurder/gebruiker. Dit geldt zowel voor het veroorzaken van hinder als voor het ondergaan van hinder.

Door de Hoge Raad is in 1991 uitgemaakt: "De beantwoording van de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt - daargelaten de betekenis van ter zake geldende specifieke wettelijke regels - af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor aangebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder ook de plaatselijke omstandigheden"7, en dat is sindsdien vaste rechtspraak.

Voorts is van belang of degene die hinder ervaart zich gevestigd heeft vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen. In dat laatste geval zal hij "een zekere mate van hinder" eerder hebben te dulden, maar in het eerste geval zeker niet8. Degene met de "oudste rechten" gaat dus voor.

Per geval moet bezien worden of sprake is van hinder. Daarvoor moeten de vier door de Hoge Raad geformuleerde aspecten nagelopen worden. De aard van de hinder kan gelegen zijn in geluid, stank, licht, maar ook in water, explosiegevaar, brandgevaar, overlast van dieren en overhangende takken. Hinder moet wel voldoende ernstig zijn om als onrechtmatig gekwalificeerd te kunnen worden. In het algemeen wordt aanvaard dat enige vorm van hinder wel geduld moet worden, in een tolerante omgang met elkaar. Als hinder zich eenmalig voordoet kan bezwaarlijk van onrechtmatig handelen gesproken worden. Als hinder gedurende een langere periode aanhoudt, wordt eerder een onrechtmatige daad aangenomen. Voorts moet sprake zijn van schade, omdat de gedraging net als onrechtmatige daad kan kwalificeren. Artikel 5:37 BW noemt niet voor niets artikel 6:162 BW in, zodat ook aan de eisen van dat artikel moet worden voldaan. Daarnaast spelen als sluitstuk in de beoordeling van hinder de omstandigheden van het geval een rol, waarmee een rechter doorgaans alle kanten uit kan.

Bij de beoordeling van de geleden schade wordt primair gekeken naar de materiële schade, gelegen in de normale vermogensschade zoals beschadigde goederen, gederfde winst, maar ook doordat de benadeelde een advocaat in heeft moeten schakelen, om de problemen op te lossen. Hiermee is aan het conditio-sine-qua-non-vereiste voldaan. De kosten die gemaakt zijn, moeten redelijk en in redelijkheid gemaakt zijn en in een zodanig verband met de onrechtmatige gedragingen staan dat ze aan de veroorzaker kunnen worden toegerekend. Daarmee zijn de gemaakte advocaatkosten als schade toewijsbaar, los van de vraag of uiteindelijk de schade ten gronde komt vast te staan.9

Daarnaast kan onder omstandigheden ook gekeken worden naar immateriële schade bijvoorbeeld omdat een benadeelde continue in angst leeft dat de overlast zich op een onverwacht moment zal realiseren.10

Een rechtsingang die dicht tegen onrechtmatige hinder op grond van 5:37 BW aan ligt is misbruik van recht. Artikel 3:13 lid 2 BW regelt: "Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij verleend is of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen."

Dit artikel regelt de belangenafweging die noodzakelijk is, wil gebruik van een recht niet als misbruik van recht (3:13 lid 1 BW) aangeduid kunnen worden. de eerste twee gronden voor misbruik zullen niet vaak voorkomen, de derde grond des te vaker. Het belang van de ondernemers in het eerder genoemde voorbeeld is er louter in gelegen het eigen bedrijf uit te kunnen oefenen. Beiden zijn daartoe bevoegd en hebben dat recht. Toch kan zich de situatie voordoen dat de uitoefening van het bedrijf van de een, misbruik van recht ten opzichte van de ander oplevert, indien de afweging van beider belangen doorwegen naar degene die hinder ervaart van de ander. Die belangen moeten gewogen worden en op redelijkheid worden getoetst. Komt vast te staan dat een rechthebbende dat recht in redelijkheid niet kan uitoefenen ten koste van een ander dan is misbruik van recht gegeven als die bevoegdheid toch wordt uitgeoefend.

De conclusie is dat als iemand hinder toebrengt aan een ander, eerst vast moet komen staan of die hinder onrechtmatig is, voor dat er tegen opgetreden kan worden. Wat onder onrechtmatige hinder wordt verstaan is in de jurisprudentie uitgewerkt. Het hebben van een recht en het verkeren in een rechtmatige situatie is geen garantie dat het uitoefenen van dat recht geen misbruik oplevert. Als in die rechtmatige toestand onrechtmatige hinder wordt toegebracht, is de weg naar de rechter geopend. In alle gevallen blijft het dus oppassen.

Noten

  1. ECLI:NL:HR:2017:1106.
  2. HR 10 maart 1972, NJ 1972/278: Vermeulen/Lekkerkerker.
  3. HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823: Ludlage/Van Paradijs.
  4. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 22 september 2011. [ECLI:NL:RBAMS:2011:BT2463] waarin de rechtbank bij de toepassing van artikel 5:37 BW onrechtmatige hinder als gevolg van wateroverlast aangenomen heeft. Maar ook: Hof Den Bosch 28 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1534, r.o. 5.6.3.: Speelkooi Terneuzen.
  5. MvA II, parl. Gesch. Inv.w. 5, P. 1031.
  6. Hoge Raad 24 januari 1992, NJ 1992/280/1:Van Beek/Jansen en ook Hof Den Bosch 28 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1534, r.o. 5.6.3.: Speelkooi Terneuzen.
  7. HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:191:ZC0235, Overwaaiende zaden, net als: HR 15 februari 1991, NJ 1992, 639: Aalscholvers.
  8. Hoge Raad 18 september 1998, NJ 1999/69: Bijenspat.
  9. HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586: Mark Four/Apotex, in navolging van HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423: B/London Verzekeringen N.V.
  10. Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106 en Rechtbank Zeeland- West-Brabant 21 september 2016: ECLI:NL:RBZWB:2016:5915.

 

 

 

 

 

 

 

 

Marc Heuvelmans

Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date 2017-0114, 22-09-2017.