Jurisprudentieoverzicht achtste maand Omgevingswet

05 sep 2024

Inleiding

Voor de maand augustus bespreken wij weer een aantal belangrijke uitspraken gedaan onder de Omgevingswet. Onder andere aan bod komen enkele overgangsrechtelijke uitspraken, verschillende inhoudelijke uitspraken over de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) en een duidelijk praktijkvoorbeeld van de ‘knip’ onder de Omgevingswet.

Overgangsrecht

  • Overgangsrecht bij de inhoudelijke beoordeling van een ingetrokken bestuurlijke sanctie [ECLI:NL:RBZWB:2024:5402]

Deze zaak draait om beroep dat is ingesteld tegen een besluit van het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland. Het besluit zag op het onmiddellijk toepassen van spoedeisende bestuursdwang, met als doel dat de werkzaamheden met onmiddellijke ingang stil moesten worden gelegd. De sanctie is daarna ingetrokken en de werkzaamheden zijn succesvol afgerond. De eisers hebben echter procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de handhavingssanctie omdat zij schade hebben geleden als gevolg. De bestuurlijke sanctie is opgelegd vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar ook vóór 1 januari 2024 weer ingetrokken. Onder het overgangsrecht is bepaald dat oude recht van toepassing is totdat een beschikking is ingetrokken. In deze zaak is echter procesbelang vastgesteld voor een inhoudelijke beoordeling van het besluit, omdat op het besluit het oude recht van toepassing is volgt de rechtbank ook voor de inhoudelijke beoordeling het oude recht.

In deze uitspraak wordt duidelijk hoe regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan geïnterpreteerd moeten worden wanneer ze niet helemaal duidelijk zijn. Vaste jurisprudentie van vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt hiervoor gevolgd. Hieruit volgt dat wanneer een planregel niet helemaal duidelijk is, er gekeken dient te worden naar de samenhang met de andere planregels en moet worden beoordeeld of de regel dan wel duidelijk is.

Inhoudelijk

Uit artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet volgt dat participatie bij omgevingsvergunningen voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA) in beginsel vrijwillig is, maar dat de gemeenteraad gevallen kan aanwijzen waarbij participatie verplicht is. In deze zaak is dit het geval, de gemeenteraad van Amsterdam heeft namelijk bepaald dat voor alle BOPA omgevingsvergunningen participatie verplicht is. Verzoekster in de zaak stelt dat er onvoldoende participatie was bij de verlening van een vergunning waartegen zij bezwaar had ingediend. De voorzieningenrechter oordeelt daarover het volgende. Wanneer participatie verplicht is moet dit enige betekenis hebben om daadwerkelijk zinvol te zijn. Wat er in redelijkheid mag worden verwacht bij participatie is afhankelijk van de aard van het project en de impact die het project op de omgeving heeft. De beoordeling of er voldoende participatie is ligt volgens de voorzieningenrechter in de eerste plaats bij het college van burgemeester en wethouders. In dit geval heeft het college volgens de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen beslissen dat er sprake is van voldoende participatie. Er was een participatieplan, er is contact gezocht met omwonenden en verzoekster is op de hoogte gesteld. Daarnaast is van belang dat participatie niet betekent dat de participant gelijk krijgt.

Wanneer een besluit wordt genomen op grond van de Omgevingswet mag er altijd gebruik worden gemaakt van onderzoeksgegevens die minder dan 2 jaar oud zijn, als onderzoekgegevens ouder dan 2 jaar zijn dient te worden onderbouwd dat de gegevens actueel zijn, dit volgt uit artikel 16.5 Omgevingswet. Verzoekers in deze zaak stellen dat er geen gebruik had mogen worden gemaakt van een bodemonderzoek uit 2019, dit onderzoek is ten grondslag gelegd aan het besluit waartegen verzoekers een voorlopige voorziening hebben gevraagd. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat de gegevens uit het rapport voldoende actueel zijn en dat dit dus wel is toegestaan op grond van artikel 16.5, tweede lid, van de Omgevingswet. De voorzieningenrechter oordeelt dat het enkele feit dat het bodemonderzoek al 5 jaar oud is niet betekent dat het niet gebruikt had mogen worden, het college heeft ter zitting namelijk voldoende overtuigend beredeneerd dat de onderzoeksgegevens voldoende actueel zijn.

In deze zaak gaat het om een mevrouw die een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het plaatsen van kozijnen in een zijgevel. Deze aanvraag is echter niet behandeling genomen omdat er op grond van de Omgevingswet géén omgevingsvergunning vereist is. Het oordeel dat er geen vergunningplicht is moet worden gezien als een besluit, wat betekent dat het ook vatbaar is voor bezwaar en beroep. De rechtbank oordeelt dat dit besluit moet worden gepubliceerd op grond van artikel 16.64a, lid 1, van de Omgevingswet. Dit zorgt namelijk voor rechtszekerheid en maakt het mogelijk ook voor derde-belanghebbenden om een rechtsmiddel aan te wenden.

Onder de Omgevingswet wordt er bij het bouwen van een bouwwerk onderscheid gemaakt tussen een technisch aspect en een ruimtelijk aspect. Dit wordt de ‘knip’ genoemd. Voor het technische deel kan een bouwtechnische omgevingsvergunning zijn vereist, voor het ruimtelijke deel kan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit vereist zijn. In deze zaak draait het om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA). Omdat het enkel gaat om een BOPA betekent dit dat er niet getoetst hoeft te worden of ook aan technische eisen is voldaan, er dient alleen te worden gekeken of er sprake is van een evenwichtige toedeling aan locaties (dus toetsing van het ruimtelijke aspect). Het beroep van appellanten dat doelt op het niet voldoen aan technische eisen valt dus volgens de voorzieningenrechter niet onder het besluit.

Deze zaak draait om een verleende omgevingsvergunning waartegen verzoeker een voorlopige voorziening tot schorsing heeft ingediend. Verzoeker betoogt onder andere dat niet is gebleken dat er onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties voordat de vergunning is verleend. De voorzieningenrechter oordeelt hierover dat op grond van vaste rechtspraak geldt dat wanneer een project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen tot het onthouden van medewerking dwingt indien vooraf blijkt dat het alternatief een gelijkwaardig resultaat behaalt met aanzienlijk minder bezwaren. De voorzieningenrechter verklaart hierbij de vaste rechtspraak gebaseerd op het oude recht (de Wabo) onverkort van toepassing onder de Omgevingswet.

Dit artikel is geschreven door Rutger Boogers en Anne Verberne.

Rutger Boogers