Aansprakelijkheid vanwege het vergeten van een melding betalingsonmacht
Uit fiscale wetgeving (de Invorderingswet 1990) volgt dat een bestuurder zonder meer hoofdelijk aansprakelijk is voor fiscale schulden van zijn vennootschap als hij niet aannemelijk kan maken dat het vergeten van de melding betalingsonmacht (of een te late melding) niet aan hem te wijten is. Dit is een heel vergaande sanctie. De vraag is of deze sanctie wel in verhouding staat tot het vergrijp. De Hoge Raad heeft hierover onlangs prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Privé aansprakelijkheid bestuurder
In Nederland is het uitgangspunt dat de bestuurder van een rechtspersoon (in privé) niet aansprakelijk is voor de (fiscale) schulden van die rechtspersoon. Op die regel bestaan uitzonderingen. Een bestuurder kan onder bepaalde omstandigheden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor door de rechtspersoon verschuldigde belastingen, waaronder omzet- en loonbelasting.
Melding betalingsonmacht
Als de onderneming niet in staat is de verschuldigde belasting te betalen, moet dit binnen twee weken na de uiterste betaaldatum gemeld worden aan de Belastingdienst. Dit gebeurt via een zogenoemde “melding betalingsonmacht”. Op deze manier is de Belastingdienst al in een vroeg stadium op de hoogte van de betaalproblemen van de rechtspersoon. Als de melding betalingsonmacht op tijd wordt gedaan, is een bestuurder alleen hoofdelijk aansprakelijk als de Belastingdienst kan bewijzen dat de bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft bestuurd, als gevolg waarvan de belasting niet is betaald. Dat is een zware bewijslast.
Geen melding betalingsonmacht gedaan of te laat?
Echter, als niet of te laat melding betalingsonmacht wordt gedaan, wordt vermoed dat het niet-betalen van de verschuldigde belasting een gevolg is van onbehoorlijk bestuur. Daarmee is de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor onbetaald gelaten belastingschulden van de vennootschap. Uit vaste rechtspraak blijkt dat het voor bestuurders lastig is om voornoemd vermoeden te ontzenuwen, waardoor zij bij een te late melding betalingsonmacht doorgaans hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de omzet- of loonbelastingschuld van hun onderneming.
Verenigbaarheid met evenredigheidsbeginsel?
De Hoge Raad heeft onlangs vastgesteld dat niet duidelijk is of de betalingsonmachtregeling in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.[1] Als de Hoge Raad uitspraak moet doen over een geschil betreffende het Unierecht, kunnen er prejudiciële vragen gesteld worden aan het Hof Van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Het HvJ EU buigt zich in dat geval op verzoek van de nationale rechter over vragen met betrekking tot de uitleg of de geldigheid van het Unierecht. De Hoge Raad heeft het HvJ EU dus onlangs een aantal prejudiciële vragen gesteld in het kader van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel is de Unie verplicht om bij haar optreden het minst ingrijpende middel te kiezen. Door het HvJ EU dient nu beoordeeld te worden of de Nederlandse fiscale wettelijke regeling voor bestuurdersaansprakelijkheid wel verenigbaar is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad moet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel in Nederland in acht worden genomen. Hierdoor is ook bij toepassing van de Invorderingswet van belang dat dit beginsel niet doorkruist wordt. De Hoge Raad weegt daarnaast mee dat het HvJ EU eerder geoordeeld heeft dat het gerechtvaardigd is dat lidstaten maatregelen nemen om hun staatskas zo doelmatig mogelijk te beschermen, maar alleen zolang zij noodzakelijk zijn. Nationale maatregelen die in feite leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid gaan verder dan wat noodzakelijk is, en zijn niet toegestaan.[2] De Hoge Raad vraagt zich hierdoor af of de Nederlandse Invorderingswet wel strookt met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. In dit specifieke geval weegt de Hoge Raad ook nog mee dat het Hof eerder heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur. Volgens de Hoge Raad kan daardoor niet worden vastgesteld of de bepaling uit de Invorderingswet strookt met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.
Reden waarom de Hoge Raad het HvJ EU heeft gevraagd of het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen een regeling als die van de Invorderingswet (de regeling over de melding betalingsonmacht) en wil weten of het hierbij van belang is of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld. De Hoge Raad schorst de zaak totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan.
Tot slot
Het antwoord op voornoemde vragen zou nog weleens kunnen leiden tot baanbrekende jurisprudentie of een wetswijziging in het voordeel van bestuurders. Immers, bij positieve beantwoording van de vragen kan aansprakelijkheid van bestuurders worden beperkt.
Ontvangt u graag meer informatie over bestuurdersaansprakelijkheid of heeft u vragen over de melding betalingsonmacht? Neem dan contact op met één van onze collega’s!
[1] ECLI:NL:HR:2023:1371
[2] ECLI:EU:C:2022:788