Baanbrekend voor met name concurrenten! Correctie strenge relativiteit

02 dec 2015

Advocaat-Generaal Widdershoven heeft een conclusie geschreven met betrekking tot de vraag van den Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State of de zogeheten correctie Langemeijer of een op de correctie geïnspireerde redenering in het kader van het in artikel 8:69a van AWB neergelegde relativiteitsvereiste moet gelden [2 december 2015, zaaknummer 201402641/5/R1].

 

 

Aanleiding

In navolging van het civiele recht kent ook het bestuursrecht het relativiteitsvereiste. Dit betekent dat een bestuursrechter een overheidsbesluit niet mag toetsen aan een norm, als die norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die daarop een beroep doet. Het civiele recht kent een nuancering op het relativiteitsvereiste, de zogenoemde correctie Langemeijer. Dit houdt in dat een handeling die in strijd is met een geschreven rechtsregel die niet de belangen van eiser beschermt, ook in strijd kan zijn met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die wel de belangen van eiser beschermt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft aan Widdershoven gevraagd of, net als in het civiele recht, in het bestuursrecht een soortgelijke correctie op het relativiteitsvereiste zou moeten gelden. Deze vraag komt geregeld voor in zaken waarbij een concurrent tegen het besluit in beroep komt.

Widdershoven is gevraagd of bijvoorbeeld een concurrent met een beroep op het bijvoorbeeld het gelijkheids- of het rechtzekerheidsbeginsel kan bereiken dat de bestuursrechter een besluit toch toetst aan een norm die strikt genomen niet zijn belangen beoogt te beschermen. Ook vraagt de Afdeling zich af wat een concurrent in zo’n geval zou moeten aanvoeren om te bereiken dat een bestuursrechter een besluit toch aan die norm toetst.

Conclusie

Na een uitvoerige analyse concludeert hij dat de rechter de toepassing van artikel 8:69a Awb in die zin dient te corrigeren dat de schending van een dergelijke norm die niet de bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende en die op zichzelf genomen dus niet tot de vernietiging zouden kunnen leiden, toch kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel is geschonden op grond van beginselen die wel de bescherming van de belangen van de belanghebbende kunnen beogen. Die schending is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor het honoreren van het beroep, omdat daartoe ook moet worden voldaan aan de vereisten die voor beide beginselen gelden.

Beroep op vertrouwensbeginsel

Beroep op het vertrouwensbeginsel kan zowel worden gedaan door een bedrijf in een beroepszaak tegen een aan een concurrerend bedrijf toegestane activiteit, als door omwonenden. Voor honorering is het noodzakelijk dat het vertrouwen is gewekt door een bevoegde persoon en dat ten opzichte van degene die beroep doet op het beginsel concrete verwachtingen zijn gewekt dat hij door het geschonden voorschrift zou worden beschermd. Bovendien is het als regel nodig dat betrokkenen door de niet honorering in een slechtere positie zou komen te verkeren [dispositie], aldus Widdershoven.

Beroep op gelijkheidsbeginsel

Beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan door een bedrijf in een beroepszaak tegen een aan een concurrerend bedrijf toegestane activiteit. Voor een succesvol beroep is volgens hem nodig dat het eerste bedrijf daadwerkelijk is benadeeld doordat in een situatie die dat betreft de geldende wettelijke voorschriften en de feiten voldoende vergelijkbaar zijn, verplichtingen zijn opgelegd waaraan zijn concurrent als gevolg van de schending van het wettelijke voorschrift niet hoeft te voldoen. Dat beide bedrijven te maken hebben met verschillende bestuursorganen hoeft op zich niet tot afwijzing van het beroep te leiden.

De bewijslast om het beroep op een van beide beginselen voldoende aannemelijk te maken ligt bij degene die op deze beginselen een beroep doet.

BG.legal