De afstemmingsregel bij conservatoir beslag

16 apr 2020

Kort gedingen worden gevoerd in allerlei soorten en maten, over de meest uiteenlopende onderwerpen. Toch hebben al die kort gedingen een aantal zaken gemeen. Het gaat altijd om een spoedeisend belang en het betreft altijd een voorlopige voorziening (artikel 254 Rv). Vaak wordt het verweer gevoerd hoe voorlopig de gevraagde voorziening eigenlijk is en of de voorzieningenrechter die voorziening in kort geding wel kan geven. Die vraag klemt eens te meer als over de voorziening ook een bodemprocedure gevoerd wordt of kan worden, en zeker als de bodemrechter al uitspraak gedaan heeft. Op zich staat het kort geding als procedure op zichzelf en kan het gevoerd worden zonder dat een bodemprocedure noodzakelijk is, er is geen bijzondere connexiteit vereist. Maar In het licht van de bodemprocedure is die connexiteit er wel degelijk. De vorderingen die in kort geding worden ingesteld zijn de “voorlopige of bewarende maatregelen” zoals genoemd in artikel 13 Rv, bedoeld om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die kennis neemt van het bodemgeschil[1]. In kort geding worden dus geen declaratoire uitspraken gedaan, louter worden voorlopige voorzieningen gegeven.

Kort geding

De beslissing in kort geding mag geen nadeel toebrengen aan de beslissing die de bodemrechter moet nemen (artikel 257 Rv). Dat betekent dat de bodemrechter zich vrij moet voelen een andere beslissing over een geschil te nemen dan de voorzieningenrechter. Het vonnis in kort geding staat op zich en is op geen enkele wijze een “voorloper” op een uitspraak van de bodemrechter.

Andersom geldt een andere regel, die we kennen als de “afstemmingsregel”. Als een bodemrechter in een hoofdzaak al een uitspraak gedaan heeft over een geschil tussen partijen, dan moet de voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel afstemmen op het oordeel van de bodemrechter.

Daarover oordeelde de Hoge Raad in 2000: “Indien de voorzieningenrechter moet beslissen op een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient hij zijn vonnis in beginsel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op deze regel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht[2]. Volgens de Hoge Raad geldt dit ook: “indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen”[3].

De afstemmingsregel is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hoofdregel, maar kent wel een uitzondering in kort gedingen die gevoerd worden over de opheffing van eerder gelegde conservatoire beslagen. Wanneer de bodemrechter in een hoofdzaak een vonnis gewezen heeft waarbij de vordering, waarvoor het conservatoir beslag gelegd is, afgewezen is en tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, betekent dat niet zonder meer dat de voorzieningenrechter dan ook de vordering tot opheffing van het beslag moet toewijzen. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen, maar dat is niet beslissend. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep[4].

Onlangs heeft de Hoge Raad aan zijn vaste jurisprudentie een uitspraak toegevoegd op 3 april 2020[5], in een geding tussen Econocom Nederland B.V. tegen Intralot Leasing Netherlands B.V. Deze zaak gaat over de vraag of en, zo ja hoe, een beslissing in kort geding ten aanzien van een verbod om conservatoire maatregelen te nemen, moet worden afgestemd op de beslissing in de hoofdzaak.

Econocom en Intralot hebben een sale-and-lease-back overeenkomst gesloten over loterijapparaten. Tegen het einde van de looptijd van die overeenkomst ontstaat een conflict over de duur van de overeenkomst, de betaalde leasetermijnen en de eigendom van de apparatuur. In de bodemprocedure die daarover gevoerd wordt, stelt de rechtbank bij vonnis van 11 april 2018 Intralot in het gelijk en stelt de rechtbank vast dat zij aan al haar betalingsverplichtingen voldaan heeft en eigenaar geworden is van de apparatuur. Tegen dat vonnis heeft Econocom hoger beroep ingesteld.

Voorafgaand aan de bodemprocedure is Intralot een kort geding begonnen, waarin ze vordert dat het Econocom verboden wordt een bankgarantie en een corporate guarantee in te roepen en conservatoire maatregelen te nemen. De voorzieningenrechter heeft dat verbod op 18 november 2016 toegewezen. Daarvan is Econocom in hoger beroep gegaan en het gerechtshof heeft op 23 oktober 2018 dat vonnis bekrachtigd. Toen had de bodemrechter in de zaak ten principale dus al vonnis gewezen, waarvan appel.

Het hof heeft geoordeeld dat het zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het vonnis van de bodemrechter, tenzij sprake is van een kennelijke misslag of sprake is van gewijzigde omstandigheden. In zoverre is de beslissing van het hof begrijpelijk, want die is in lijn met de hiervoor beschreven rechtspraak van de Hoge Raad. Het hof beoordeelt feitelijk dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, noch een misslag in het vonnis en overweegt dat overigens een misslag op zich onvoldoende is om de afstemmingsregel opzij te zetten.

Econocom kan daar niet in berusten en stelt in cassatie dat het hof de regels voor een beroep op een abstracte garantie ten onrechte onjuist heeft toegepast door zijn oordeel af te stemmen op een nog niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een bodemprocedure over dezelfde zaak. Verder stelt Econocom dat het hof de afstemmingsregel onjuist heeft toegepast en betoogt Econocom dat het hof de bekrachtiging van het verbod tot het treffen van conservatoire maatregelen niet uitsluitend (zonder belangenafweging) had mogen baseren op de afstemmingsregel. Hieraan moet een belangenafweging ten grondslag liggen, waarbij voor toewijzing van de vordering hoge eisen moeten worden gesteld.

De Hoge Raad volgt Econocom in die redenering: “De ‘afstemmingsregel’ is niet van toepassing indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel of tot een verbod tot het treffen van een dergelijke maatregel, en de uitspraak van de bodemrechter over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt, nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. In een zodanig geval dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden betrokken” aldus de Hoge Raad in r.o. 3.2. Het hof heeft geen blijk gegeven van die belangenafweging en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak door naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere afdoening. Hiermee wordt de vaste jurisprudentie over de opheffing van een conservatoir beslag ook van toepassing op een verbod op het nemen van conservatoire maatregelen.

Dat is in lijn met de conclusie van de AG T. Hartlief, die in een uitgebreide conclusie met verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad concludeert tot vernietiging en verwijzing[6].

Volgens Hartlief en de Hoge Raad mag niet zonder meer van de afstemmingsregel uit worden gegaan indien de bodemrechter een uitspraak ten gronde gedaan heeft en tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld is. Van de voorzieningenrechter mag immers niet verwacht worden dat die een voorschot neemt op de afloop van het ingestelde appel. In zijn conclusie vraagt Hartlief zich af hoe te oordelen als er geen hoger beroep ingesteld is tegen het vonnis van de bodemrechter. In randnummer 3.11 neemt hij aan dat de afstemmingsregel dan wel geldt met verwijzing naar artikel 704 lid 2 Rv.

Maar er is nog een situatie te bedenken die Hartlief niet beschrijft maar wel tot een processueel vraagstuk zou kunnen leiden. Dat is het geval wanneer de bodemrechter wel een afwijzend vonnis gegeven heeft, waartegen nog geen hoger beroep ingesteld is. Als in dat geval opheffing van een gelegd beslag verzocht wordt, of een verbod tot het leggen daarvan, dan zal de voorzieningenrechter die vordering toewijzen met een beroep op de afstemmingregel. De vraag dringt zich op wat er gebeurt als dat kort geding zich afspeelt binnen de appeltermijn van drie maanden en de voorzieningenrechter met een bij voorraad uitvoerbaar verklaard kort gedingvonnis een beslag opheft, terwijl daarna nog tijdig binnen de termijn alsnog hoger beroep tegen het bodemvonnis ingesteld wordt. Theoretisch moet dan terug gekeerd worden naar de situatie dat de afstemmingsregel niet van toepassing is op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat hoger beroep is ingesteld en de afweging van de wederzijdse belangen van partijen het beoordelingscriterium is, waarbij de uitspraak van de bodemrechter meegenomen moet worden, maar niet beslissend is. Als die situatie zich voor doet, is het voor het beslag al te laat omdat het tussentijds al opgeheven is en de verhaalsobjecten mogelijk uit de macht van de beslaglegger zijn verdwenen. Om deze situatie te ondervangen zou er voor te pleiten zijn dat de afstemmingsregel in een opheffingskort geding eerst van toepassing is vanaf het moment dat sprake is van een vonnis van de bodemrechter dat kracht van gewijsde heeft. Dat zou recht doen aan de rechtszekerheid.

[1] HvJ EG 16-6-1998/NJ 1999-240; HvJ EG 27-4-1999/NJ 2001-90; HR 6-2-2004/ECLI:NL:HR:2004:AL7065

[2] HR 19-5-2000/NJ 2001-407

[3] HR 7-1-2011/ECLI:NL:HR:2011:BP0015; HR 24-4-2015/ECLI:NL:HR:2015:1128

[4] HR 30-6-2006/ECLI:NL:HR:2006:AV1559; HR 17-4-2015/ECLI:NL:HR:2015:1074

[5] HR 3-4-2020/ECLI:NL:HR:2020:599

[6] ECLI:NL:PHR:2019:125

Marc Heuvelmans

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 16 april 2020.