De “gemeenschappelijke partijbedoeling” van Albert Heijn en haar franchisenemers
Sinds het Haviltex arrest weten juristen dat de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen geregeld is, niet alleen beheerst wordt door een taalkundige uitleg van het contract maar evenzeer door “de zin die in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”.
Als partijen bij een overeenkomst het eens zijn over de uitleg van een contract, is er geen probleem. Ontstaat daar wel discussie over, dan zal op enig moment een rechter de bedoeling van partijen bij de onderhavige contractsbepaling invullen, door alle omstandigheden van het geval te wegen en het contract uit te leggen. Die uitleg kan in het voordeel of nadeel van de een of de ander uitpakken. Dat risico is er niet als een rechter de “gemeenschappelijke partijbedoeling” vast kan stellen. Dat is de uitleg van het contract, die overeen komt met de bedoeling van beide partijen. Het is voor die uitleg zaak dat gezocht wordt naar de bedoeling van partijen op het moment van het sluiten van het contract. Die gemeenschappelijke partijbedoeling wordt vaak expliciet weg geschreven in de overwegingen van het contract zelf, om latere interpretatieverschillen te voorkomen. Als dat niet het geval is, zal de rechter achter de gedragingen en verklaringen van partijen proberen te komen.
Als bij een contract natuurlijke personen partij zijn, ligt het in de rede dat die partijen in persoon hun verhaal doen bij de rechter over welke bedoeling men had bij het aangaan van de overeenkomst. Dat is het meest duidelijk en die bedoeling komt dan uit de eerste hand. De rechter kan dan bepalen of er een verschil is in de partij bedoelingen en kan desnoods, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, maar ook met de maatschappelijke kring waartoe partijen behoren en de rechtskennis die van hen verwacht mag worden, de bedoeling van de een laten prevaleren boven de bedoeling van de ander. Het spreekt voor zich dat de gemeenschappelijke partijbedeling het uitgangspunt is en dat die gaat boven een objectieve uitleg, wat neer komt op een redelijke uitleg op grond van andere, objectieve factoren. Als partijen bij een overeenkomst rechtspersonen zijn, dan wordt de bedoeling van die contractspartij vastgesteld door de natuurlijke personen die de rechtspersoon vertegenwoordigen aan het woord te laten. Dat is bruikbaar, zolang de natuurlijke personen die de rechtspersoon vertegenwoordigen bij het aangaan van de overeenkomst, dezelfde personen zijn als degenen die de rechtspersoon vertegenwoordigen op het moment dat de gemeenschappelijke partijbedoeling moet worden vastgesteld. Het kan problematischer worden wanneer de natuurlijke persoon, die intrinsiek kennis heeft van de ware partijbedoeling ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, een andere persoon is dan de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigd zodra de rechtspersoon betrokken is in een procedure over de uitleg van het contract. En het wordt helemaal spannend wanneer de eerste persoon iets anders verklaart over de bedoeling van de contractspartij, dan de tweede, die de rechtspersoon vertegenwoordigt. Zodoende kan het gebeuren dat de rechtspersoon op een bepaald moment standpunt A in neemt, dat anders is dan standpunt B, dat betrokken wordt door degene die het eigenlijk kan weten. Welke verklaring in rechte verdient dan de meeste waarde?
Hoge Raad
Een dergelijk geval deed zich voor in de procedure die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2021[1]. In deze zaak verschilden de Vereniging van Albert Heijn Franchisenemers (VAHFR) met Albert Heijn Franchise (AHF) van inzicht over de financiële afrekening over 2008 en de jaren daarna. De franchisenemers vonden dat ze op meer recht hadden, dan hen door Albert Heijn werd toegekend. De uitleg van de standaard franchiseovereenkomst die gesloten is tussen Albert Heijn en haar franchisenemers stond centraal. De rechtbank en het gerechtshof hebben een voor de franchisenemers ongunstige uitleg van de contractsbepalingen aangehangen en hebben vrijwel alle vorderingen van de franchisenemers afgewezen.
De franchisenemers, verenigd in de VAHFR, waren het niet eens met de wijze waarop het gerechtshof de bedoeling van partijen bij de franchiseovereenkomst heeft bepaald en wijze waarop bepaalde begrippen uitgelegd zijn. Het gerechtshof heeft overwegende waarde toegekend aan de wijze waarop de accountants van AHF en VAHFR de franchiseovereenkomst hebben toegepast bij de controle van de afrekening tussen partijen. Daarbij had het gerechtshof de VAHFR niet in staat gesteld getuigen te horen, ter onderbouwing van hun stellingen. Dat ging met name om twee voormalige managers van Albert Heijn, die in de tijd dat de franchiseovereenkomst gemaakt werd in dienst waren en daarbij betrokken waren. Zij hadden volgens de franchisenemers ten tijde van aangaan van de franchiseovereenkomst mededelingen gedaan en gedragingen vertoond, die de gemeenschappelijke bedoeling van partijen ondersteunde. Als die verklaringen en gedragingen door het gerechtshof tot uitgangspunt waren genomen, dan zou de gemeenschappelijke partijbedoeling komen vast te staan en zou een zoektocht naar een “redelijke” uitleg niet meer nodig zijn. Het gerechtshof volgde de franchisenemers echter niet en vond dat zij hun stellingen onvoldoende concreet hadden onderbouwd.
In cassatie klagen de franchisenemers over de opstelling van het gerechtshof en zij vinden de AG Hartlief aan hun zijde. Die stelt vast dat er sprake kan zijn van een gemeenschappelijke partijbedoeling, zelfs als er daaromtrent geen gedragingen en verklaringen gedaan zijn, maar die partijbedoeling aangenomen moet worden omdat die zo vanzelfsprekend is dat die reeds om die reden deel uit maakt van de overeenkomst, ook zonder dat partijen zich daarom bekommeren.
De Hoge Raad volgt de AG en stelt vast dat het gerechtshof een onjuiste maatstaf heeft toegepast ten aanzien van de stellingen van de franchisenemers en het door hen aangeboden bewijs. Zouden de twee voormalige, hoog geplaatste managers van Albert Heijn hun verklaringen als getuige hebben kunnen afleggen dan zouden die de standpunten van de franchisenemers ondersteund hebben en zou zo de gemeenschappelijke partijbedoeling achterhaald zijn. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.2.1: “VAHFR c.s. hebben zich voor de uitleg van de FO beroepen op een gemeenschappelijke bedoeling van de contractspartijen. Voor de aanwezigheid van die bedoeling bij AH/AHF hebben zij een beroep gedaan op onder meer de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . Voor het kunnen aannemen van een gemeenschappelijke partijbedoeling is niet vereist dat deze voor of ten tijde van het aangaan van de overeenkomst door middel van verklaringen of gedragingen aan de franchisenemers is overgebracht. Voldoende is dat komt vast te staan dat zowel de franchisenemers als AH/AHF die bedoeling hadden. Het hof kon aan de stelling dat er een gemeenschappelijke partijbedoeling was dan ook niet voorbijgaan op de grond dat VAHFR c.s. onvoldoende concreet hebben aangevoerd dat daaromtrent ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van de zijde van AH/AHF mededelingen aan de franchisenemers zijn gedaan of gedragingen zijn geweest met de door [betrokkene 1] en [betrokkene 3] bedoelde strekking, die door de franchisenemers in die zin zijn opgevat en mochten worden opgevat. De klacht slaagt dus.”
Arrest
Het arrest van het gerechtshof sneuvelt ook nog op een ander punt namelijk een motiveringsgebrek. Het hof heeft aangenomen dat uit het enkele feit dat de accountants de uitleg van de franchiseovereenkomst in hun rapporten gaven op een voor partijen kenbare wijze en onder hun verantwoordelijkheid, volgt dat AHF er op mocht vertrouwen dat de franchisenemers met die uitleg instemden. Dat oordeel is door het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd zodat ook op die grond de Hoge Raad het arrest vernietigt en de zaak door verwijst naar het gerechtshof Den Haag voor verdere afdoening. Bij dat hof zal de gemeenschappelijke partijbedoeling dus opnieuw beoordeeld moeten worden, de getuigen gehoord hebbend. Dat kan betekenen dat, zodra die bedoeling vast komt te staan, de discussie over de uitleg van de franchiseovereenkomst van de baan is. Dan staat immers vast op welke wijze de overeenkomst uitgelegd dient te worden en welke waarde aan de begrippen in die overeenkomst toekomt. Dat alles zal naar de opvatting van de franchisenemers moeten leiden tot het toekennen aan hen van een hogere opbrengst dan voorheen door Albert Heijn aan hen werd toegekend. Of het zo ver komt is de vraag. Het blijft hoe dan ook een zaak van feitelijke afwegingen. De hoofdregel is echter door de Hoge Raad gezet en komt er op neer dat voor het vaststellen van de gemeenschappelijke partijbedoeling gekeken wordt of beide partijen die bedoeling hadden, ook indien die niet voor of ten tijde van het aangaan van de overeenkomst door middel van verklaringen of gedragingen aan een contractspartij is overgebracht.
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 1 september 2021.
[1] ECLI:NL:HR:2021:957 (Vereniging van Albert Heijn Franchisenemers vs Albert Heijn Franchise)