De onderhandse akte als bewijs

26 jul 2019

Een overeenkomst is een overeenkomst en strekt partijen tot wet: pacta sunt servanda, ook als het een mondelinge overeenkomst is. Zo lang partijen het bestaan van de overeenkomst niet betwisten, is er niets aan de hand. Als een van de partijen het bestaan of de inhoud van de overeenkomst wel gemotiveerd betwist, dan moet de partij die de overeenkomst stelt het bestaan of de inhoud ervan bewijzen. In dat geval is het comfortabel om te beschikken over een contract, een door partijen ondertekend stuk dat het benodigde bewijs kan leveren. Dat lijkt trefzeker, maar schijn bedriegt. Hoe zit dat eigenlijk met het leveren van bewijs?

Wie zich beroept op een feit of een recht om een bepaald rechtsgevolg in te roepen, dient het bewijs van dat feit te leveren, dat is de hoofdregel van artikel 150 Rv. De rechter kan een andere bewijslast verdelen, maar dat is uitzondering. Als een bewijs kwalificeert als dwingend bewijs, is de rechter daaraan gebonden in de zin dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen. Bewijs kan geleverd worden met alle middelen en de waardering van het bewijs is overgelaten aan de rechter, tenzij de wet iets anders regelt. Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen (artikel 156 lid 1 Rv). Het bestaan van overeenkomsten wordt in het algemeen geleverd door onderhandse akten. Volgens artikel 156 lid 3 Rv zijn dat alle akten, die geen authentieke akten zijn. Een authentieke akte is een akte die is opgemaakt door een daartoe bestemde ambtenaar, bijvoorbeeld een notaris.

Een onderhandse akte is dus een tussen partijen opgemaakt en ondertekend schriftelijk stuk, dat bestemd is tot bewijs te dienen. Uitzondering daarop zijn onderhandse akten die digitaal opgeslagen zijn en dus niet op schrift. Artikel 156a Rv regelt de voorwaarden voor het dienen van dergelijke digitale stukken als akte. Authentieke akten leveren dwingend bewijs op tegen iedereen. Denk bijvoorbeeld aan een notariële akte van levering van een onroerende zaak . Degene die bij notariële akte de eigendom van die zaak geleverd heeft gekregen, kan die eigendom dwingend bewijzen tegenover iedereen tegen wie dat eigendomsrecht ingeroepen wordt. Een onderhandse akte levert doorgaans alleen bewijs op tussen de partijen die bij die akte partij zijn. Indien twee partijen een koopovereenkomst sluiten en de overeenkomst en haar essentialia vastleggen in een onderhandse akte, die door hen beiden wordt ondertekend, dan levert die akte tegen hen beiden dwingend bewijs op, ze zijn aan de bewijskracht daarvan gebonden. Maar wat heeft rechtens te gelden als een van de partijen de echtheid van de akte betwist, of ontkent dat de handtekening onder het contract van die aangesproken partij afkomstig is?

Artikel 159 lid 2 Rv regelt dat als een partij de ondertekening van het contract stellig ontkent, dan de akte geen bewijs oplevert, tenzij de wederpartij bewijst van wie de handtekening afkomstig is. Op die manier kan een lelijke streep door de rekening gehaald worden van de partij die zijn wederpartij aanspreekt op zijn verplichtingen uit de overeenkomst, en bij ontkenning van de handtekening moet bewijzen dat degene die hij aanspreekt, ook daadwerkelijk de handtekening gezet heeft. Wat moet men dan nog doen om aan het leveren van dat bewijs toe te komen? Het werken met getuigen is een mogelijkheid. Het maken van een filmpje van het moment waarop de wederpartij zijn handtekening zet zou kunnen helpen, maar dat gaat wel erg ver als men er van uit mag gaan dat bij het sluiten van een overeenkomst een wantrouwen dat tot een dergelijke maatregel noodzaakt, doorgaans nog niet aanwezig is. De Hoge Raad heeft onlangs een arrest gewezen waarin uitleg gegeven werd van wat verstaan wordt onder stellig ontkennen[1]. In deze zaak speelde het volgende.

Een getrouwd stel koopt een woning van de moeder van mevrouw. In die woning woont al jaren de moeder. Vóór het moment van koop en levering heeft de schoonzoon opdracht gegeven aan een aannemer om een verbouwing uit te voeren. Die werkzaamheden beginnen vóór de eigendomsoverdracht en eindigen daarna. Het echtpaar dat eigenaar geworden is, betaalt de rekeningen van de aannemer gedeeltelijk. De problemen bestaan over de meerwerkfactuur. Daarover bestaat discussie en er worden deskundigen ingeschakeld om de kwaliteit van het werk te laten beoordelen. Als de aannemer meent dat hij voldoende munitie heeft om een procedure te starten, brengt hij de dagvaarding uit aan het echtpaar. In die procedure brengt de aannemer een meerwerkoverzicht in het geding, dat ondertekend is door de schoonzoon. Die betwist echter dat de handtekening die onder dat overzicht staat, zijn handtekening is, althans dat hij zijn handtekening gezet heeft onder dat stuk. De rechtbank wijst de vordering van de aannemer toe, stellende dat de schoonzoon niet voldaan heeft aan zijn stelplicht om bewijs te leveren van zijn stelling dat de handtekening onder dat betreffende stuk niet door hem gezet is.

Het hof bekrachtigt dat vonnis, overwegende dat de schoonzoon niet stellig heeft ontkent. Niet betwist zou zijn dat schoonzoon wel zijn handtekening gezet heeft onder een meerwerkoverzicht, maar niet dat het de in het geding gebrachte lijst betreft. Daarmee zou volgens het hof de schoonzoon niet hebben betwist dat de handtekening van hem afkomstig was en tegelijk onvoldoende bewijs hebben aangeboden van het feit dat de aannemer geknoeid zou hebben met het door de schoonzoon ondertekende meerwerkoverzicht.

In cassatie klaagt de schoonzoon dat rechtbank en hof miskent hebben dat hij geen bewijs hoeft te leveren, maar dat juist de aannemer bewijs moet leveren van de stelling dat de handtekening van de schoonzoon afkomstig is. Vanwege de betwisting heeft volgens de schoonzoon de onderhandse getekende akte tegen hem geen bewijskracht.  De Hoge Raad oordeelt dat als de schoonzoon primair betoogt dat hij de betreffende handtekening niet gezet heeft onder dat betreffende stuk, hij daarmee ook beoogt te stellen dat het niet zijn handtekening is onder dát stuk. In zoverre heeft de schoonzoon dus voldoende gesteld om aan te nemen dat hij de handtekening stellig heeft betwist en had de aannemer moeten bewijzen dat de handtekening wel van de schoonzoon was, respectievelijk dat de schoonzoon zijn handtekening gezet heeft onder dát betreffende stuk. De schoonzoon had dus geen bewijsaanbod hoeven doen, noch hoeven bewijzen.

Een soortgelijke kwestie die onlangs geleid heeft tot een uitspraak van de Hoge Raad, is die van Egelinck[2]. Daar was de vraag aan de orde of een meerdere bladzijden tellend stuk, dat slechts op het laatste blad ondertekend is, een akte in de zin van artikel 156 lid 1 Rv is. Egelinck had een appartementsrecht verkocht aan koper die de koopprijs deels meteen zelf betaalde en een deel van de koopprijs aan Egelinck verschuldigd bleef in de vorm van een geldlening met hypotheek. Toen die geldlening afbetaald was, vorderde Egelinck nog eens een bedrag van € 135.000,- als koopsom voor interieur. Hij beriep zich daarvoor op een door koper ondertekende overeenkomst bestaande uit twee bladzijden, waarvan alleen de tweede bladzijde ondertekend was. Koper verweerde zich door te stellen dat hij zijn handtekening weliswaar had gezet, maar niet onder hetgeen op bladzijde 1 stond over de aankoopprijs voor interieur. De rechtbank vond Egelinck in zijn bewijs geslaagd omdat koper onvoldoende gesteld en bewezen had dat de overgelegde akte vals was.

Het hof vernietigde de uitspraak en oordeelde dat de overgelegde akte geen akte was in de zin van artikel 156 lid 1 Rv. Daartoe bediende het hof zich van een zeer taalkundige uitleg van dat artikel, door te overwegen dat artikel 156 Rv spreekt van een door partijen ondertekend stuk. Het hof volgt hetgeen uit de Memorie van Toelichting op artikel 156 Rv blijkt: een akte is hetgeen boven de handtekening staat. Het hof overweegt: Niet kan worden gezegd dat de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’, waarop geen enkele handtekening is geplaatst, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat. Hierbij is van belang dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening. Derhalve kan de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’ niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv worden aangemerkt. Dit zou wellicht anders kunnen zijn in het geval dat vaststaat dan wel is vastgesteld dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoort, doch dat geval doet zich hier (nog) niet voor. [verweerder] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat hij die eerste bladzijde (en overigens ook de teksten op de tweede bladzijde) niet kent”.

Egelinck voert in cassatie aan dat als niet de handtekening wordt betwist, maar de echtheid van de tekst wordt betwist, dan degene die dat betwist de bewijsplicht heeft van die stelling. Dit verweer lijkt erg veel op het verweer van de aannemer uit de vorige casus. De Hoge Raad is met Egelinck van mening dat de zuiver taalkundige opvatting van het hof, dat alleen hetgeen letterlijk “boven een handtekening” staat alleen als akte te dienen heeft, een te enge opvatting is van het begrip akte uit artikel 156 Rv. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan. Nu vaststaat dat de handtekening van koper op de tweede bladzijde van het door Egelinck overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv.

Als de echtheid van de tekst van de onderhandse akte wordt betwist, dan volgt uit artikel 150 Rv dat degene die de valsheid van de tekst stelt, die ook moet bewijzen, zo heeft de Hoge Raad al in 1993 uitgemaakt (HR 15-01-1993, NJ 1993/179). De rechter kan echter wel op grond van omstandigheden, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. Tegen dat voorshandse oordeel kan dan tegenbewijs worden toegelaten. In zijn arrest van  HR 14-01-2002 (ECLI:NL:HR:2000:AA4278) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de rechter daarbij alle omstandigheden van het geval mag betrekken. De Hoge Raad verwijst naar het hof Amsterdam om te laten vaststellen of er redenen zijn om aan te nemen dat de akte vals is, waartegen Egelinck dan tegenbewijs mag leveren.

Als het hof Amsterdam voorshands aanneemt dat van voldoende omstandigheden gebleken is om aan te nemen dat de akte vals is en het hof zodoende aan Egelinck tegenbewijs oplegt, is de uitkomst van deze procedure materieel gelijk aan de procedure uit de eerst besproken casus. Formeel echter is sprake van een evident verschil.  In de eerste uitspraak ging de Hoge Raad er van uit dat als een contractspartij de inhoud van een akte betwist, dit tevens heeft te gelden als een stellige betwisting van de handtekening als bedoeld in artikel 159 lid 2 Rv. In de tweede uitspraak gaat de Hoge Raad uit van de heersende leer, dat als de echtheid van de inhoud van een akte betwist wordt, degene die betwist daarvan het bewijs draagt, en dat als uitzondering voorshands kan worden aangenomen behoudens tegenbewijs, dat degene die de echtheid betwist, gelijk heeft.

De vraag dringt zich op hoe het kan dat de Hoge Raad zo kort na elkaar, in situaties die zo veel op elkaar lijken, tot twee verschillende uitspraken komt. Met andere woorden, waar zitten de verschillen?

In beide casus is de gelijkenis dat één partij zich er op beroept dat die zijn handtekening weliswaar heeft gezet, maar niet op het stuk dat als akte voorgedragen wordt. Naar mijn idee is het verschil te vinden in het artikel waar de Hoge Raad de zaken op heeft afgedaan. In de uitspraak van Egelinck, heeft de koper alleen de echtheid van de inhoud van de akte betwist, maar geen beroep gedaan op artikel 159 lid 2 Rv, waarmee de handtekening stellig wordt betwist. Dat deed de schoonzoon uit de eerst besproken casus wel. In beide gevallen stond vast dat de handtekening van de schoonzoon/koper afkomstig was. Omdat de koper van Egelinck zich alleen beriep op de valsheid van de akte, kwam het bewijs van die stelling bij hem te liggen. Maar omdat de schoonzoon zich beriep op artikel 159 lid2 Rv en de handtekening stellig betwistte, moest de verkoper in dat geval bewijzen dat de handtekening echt was. Daarbij heeft de Hoge Raad de schoonzoon nog wel moeten helpen door een ontkenning van het plaatsen van de handtekening op dát betreffende stuk gelijk te schakelen met de stellige betwisting van artikel 159 lid 2 Rv. Want sec genomen heeft de schoonzoon uit casus 1 precies hetzelfde gedaan als de koper uit casus 2, namelijk de inhoud van de tekst van de akte betwisten. Weliswaar had de schoonzoon primair de handtekening betwist en subsidiair de echtheid van de tekst, maar materieel bleef dat hetzelfde toen eenmaal vastgesteld was dat de handtekening wel degelijk van de schoonzoon afkomstig was. Het zou bevredigender geweest zijn als de Hoge Raad ook in de uitspraak van de schoonzoon aan hem de bewijslast opgelegd had van zijn stelling dat het meerwerkoverzicht vals was. Nu lijkt het er op dat bij betwisting van de echtheid van een tekst in een akte, die een partij tegen zich moet laten gelden, het verstandiger is de handtekening stellig te betwisten, vanwege de bewijspositie van degene die dat stelt, ook al zou bedoeld zijn dat de tekst van de akte inhoudelijk betwist wordt. Het zijn strikt genomen andere verweren en die moeten ook anders behandeld worden.

[1] HR 12-04-2019; ECLI:NL:HR:2019:572

[2] HR 19-04-2019; ECLI:NL:HR:2019:641

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 5 juli 2019.