De veertiendagenbrief
Per 1 juli 2012 is in artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna mede te noemen: “Besluit”) een normering van buitengerechtelijke incassokosten voor contractuele geldschulden opgenomen. De wet regelt wanneer en tot welk bedrag buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn. Vooral consumenten worden als gevolg van deze regeling beter beschermd tegen onredelijke incassokosten.
In lid 6 van artikel 6:96 BW is bepaald dat de consument-schuldenaar de incassokosten pas verschuldigd is na een aanmaning in de vorm van een zogenaamde “veertiendagenbrief”, een brief waarbij de consument-schuldenaar nog een laatste termijn van 14 dagen krijgt om zijn schuld te voldoen.
In zijn arrest van 25 november 2016[1] heeft de Hoge Raad (wederom) prejudiciële vragen beantwoord over deze veertiendagenbrief, met name over de stelplicht en bewijslast ter zake van de aanvang van deze veertiendagentermijn en de gevolgen van een onjuiste vermelding daarvan in de brief, welke ik onderstaand zal bespreken.
De aanvang van de veertiendagentermijn
Volgens artikel 6:96 lid 6 BW vangt de termijn van 14 dagen aan op “de dag na aanmaning”. Om deze dag te kunnen bepalen, moet eerst worden vastgesteld wat de dag van de aanmaning is, dus op welke dag is aangemaand.
Volgens artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring die persoon hebben bereikt, teneinde werking te hebben. Een tot de schuldenaar gerichte aanmaning is een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 BW, waardoor deze aanmaning pas haar werking heeft indien zij de schuldenaar heeft bereikt. Eerder oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juni 2013[2] al dat met betrekking tot een schriftelijke verklaring als uitgangspunt geldt dat deze de geadresseerde heeft bereikt, als zij door hem is ontvangen.
De in artikel 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagentermijn vangt derhalve (pas) aan op de dag na die waarop de aanmaning door de schuldenaar is ontvangen. Dat strookt met de bedoeling van de wetgever dat de schuldenaar in ieder geval (de volle) 14 dagen de gelegenheid heeft gehad om het verschuldigde bedrag te betalen, zonder dat er incassokosten verschuldigd worden.
Dat de veertiendagentermijn pas gaat lopen na ontvangst van de aanmaning is ook in lijn met de consumentenbeschermende gedachte achter artikel 6:96 lid 6 BW. Om te kunnen profiteren van de extra termijn van 14 dagen en om ondubbelzinnig duidelijkheid te verkrijgen over de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten dient de consument de veertiendagenbrief te hebben ontvangen.
De stelplicht en bewijslast
Een partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt in beginsel de bewijslast van die feiten of rechten. Aan de bewijslast gaat de stelplicht vooraf. Wanneer de schuldeiser dus jegens een consument-schuldenaar aanspraak maakt op betaling van de buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 BW, rusten op de schuldeiser in beginsel de stelplicht en bewijslast dat aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat, gelet op het voorgaande, dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.
Indien de ontvangst van de veertiendagenbrief door de schuldenaar wordt betwist, dient de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat de brief door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de schuldenaar daar door hem kon worden bereikt, en dat en op welke dag de brief daar (op zijn laatst) is aangekomen.
In verstekzaken zal de schuldeiser voldoende concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit de rechter kan afleiden dat de veertiendagenbrief (uiterlijk) op de door de schuldeiser gestelde datum door de schuldenaar is ontvangen. De schuldeiser kan in beginsel (ook) de dag van verzending stellen en aannemelijk maken. In dat geval kan de rechter, nu er geen sprake is van een betwisting, uitgaan van de ervaringsregel dat gewone post in veruit de meeste gevallen na één of meer dagen bij de geadresseerde wordt bezorgd. Het is aan de feitenrechter overgelaten welke duur van postbezorging, vanaf de dag van verzending door de schuldeiser, in het algemeen redelijkerwijs tot uitgangspunt valt te nemen.
Gelet op het voorgaande en op de strekking van de veertiendagenbrief om consumenten te beschermen, wordt in verstekzaken tot uitgangspunt genomen dat de brief op de tweede dag na verzending is bezorgd, waarbij een zondag, maandag of officiële feestdag niet meetellen als tussenliggende dag of dag van bezorging.
De gevolgen van een onjuiste vermelding van de veertiendagentermijn
De door de schuldeiser verzonden veertiendagenbrief moet voldoen aan de eisen die artikel 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. Indien wel de betalingstermijn van 14 dagen is vermeld, maar bijvoorbeeld de dag van de aanvang of het einde van de termijn onjuist is vermeld, voldoet de brief niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Hetzelfde geldt voor de brieven waarin verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven. En dit komt vaker voor dan u denkt.
Zo is de vermelding dat betaald moet worden “binnen veertien dagen na heden” of “binnen veertien dagen na verzending van deze brief” in strijd met de eis dat de schuldenaar in ieder geval een betalingstermijn van 14 dagen, aanvangende op de dag na de ontvangst van de aanmaning gegeven moet worden. Het moet de schuldenaar dus duidelijk zijn dat hem die volle wettelijke termijn van 14 dagen ter beschikking staat. De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de schuldenaar niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd wordt op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van 14 dagen nog niet verstreken is.
De formulering dat incassokosten verschuldigd worden indien niet betaald is “binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd” voldoet dus wel aan de wettelijke eisen.
Met de regeling van artikel 6:96 lid 6 BW is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Daartoe is een betalingstermijn van (minimaal) 14 dagen in de wet opgenomen. Daartegenover staat dat de consument-schuldenaar bij overschrijding van de veertiendagentermijn, ook al is dat met slechts één dag, de incassokosten verschuldigd wordt. Gelet op het met dit stelsel beoogde evenwicht, heeft een veertiendagenbrief die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, niet het daaraan door de wet verbonden rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van een tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt.
Wil de schuldeiser alsnog recht hebben op betaling van de incassokosten, dan dient de schuldeiser (zo nodig alsnog) een aan de wettelijke eisen beantwoordende veertiendagenbrief aan de schuldenaar te verzenden. Een onjuist vermelde termijn kan dus niet gerepareerd worden, door bijvoorbeeld nog een korte extra betalingstermijn van een aantal dagen te geven.
De gevolgen van een deelbetaling
Ook indien de consument-schuldenaar weliswaar voor het verstrijken van de termijn betaalt, maar slechts een deel van de vordering betaalt, is hij een vergoeding voor de incassokosten verschuldigd. Het strookt echter met het consumentenbeschermende karakter van de wettelijke regeling om in dat geval de hoogte van de verschuldigde incassokosten te bepalen op basis van de hoogte van het niet (tijdig) betaalde gedeelte van de hoofdsom. De hoogte van de verschuldigde incassokosten is immers conform het Besluit afhankelijk van de hoogte van de vordering. Door de deelbetaling bestaat de vordering niet meer in die omvang waarop de in de veertiendagenbrief vermelde incassovergoeding was gebaseerd.
Conclusie
De consument-schuldenaar dient de volle 14 dagen de gelegenheid te krijgen om zijn geldschuld te betalen, alvorens incassokosten verschuldigd te zijn. De schuldeiser moet bewijzen dat deze gelegenheid ook is geboden. Er zijn geen incassokosten verschuldigd indien de termijn onjuist, verwarrend of misleidend is weergegeven. Dit laatste lijkt vaker voor te komen dan u zou denken, gezien het oordeel van de Hoge Raad dat de (bijna standaard opgenomen) zinsnede “binnen veertien dagen na heden” een onzuivere formulering betreft, in strijd met artikel 6:96 lid 6 BW.
[1] HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
[2] HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104.
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, nummer 4, februari 2017.