Het “habe nichts”-verweer
Wie een verbintenis is aangegaan waaruit een betalingsverplichting voortvloeit, is gehouden die verplichting na te komen. Koop je een auto dan moet je die betalen, ontsla je een werknemer dan moet je een transitievergoeding betalen en als je een abonnement afsluit dan komt maandelijks een vast bedrag voor je rekening. In de meeste gevallen gaat dat goed en wordt er correct nagekomen. In een enkel geval deugt de levering niet in de ogen van de koper en wil die niet betalen. Daartoe staat de koper het instrument van opschorting ten dienste. Soms wordt een dergelijk verweer echter ge(mis)bruikt om te verbloemen dat eigenlijk sprake is van betalingsonmacht. Veel vaker komt het voor dat, nadat de verbintenis aangegaan is, de omstandigheden wijzigen aan de zijde van degene die de betalingsverplichting heeft. Dan is er geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Het is zaak daarmee anders om te gaan want vaak kan met de debiteur een betalingsregeling overeengekomen worden. Dat verdient de voorkeur boven een incasso, die wellicht tot een vonnis leidt, maar waarvan nog maar bekeken moet worden of een vonnis ook echt verhaalbaar is.
Betalingsonmacht
Als het toch tot een procedure komt en de debiteur werkelijk niet kan betalen, wordt soms bij de rechter het verweer gevoerd dat sprake is van betalingsonmacht. De debiteur betwist dan niet de betalingsverplichting, maar geeft aan niet tot betalen in staat te zijn. Dat verweer wordt ook wel het “habe nichts”-verweer[1] genoemd. Dit verweer komt veel voor in het arbeidsrecht. Als een werkgever een werknemer ontslaat, is hij verplicht een transitievergoeding te betalen. Vaak is het ontslag onvermijdelijk, maar kan de werkgever het bedrag van de transitievergoeding helemaal niet missen. Dan voert de werkgever het “habe nichts”-verweer. Sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) in 2015 heeft het verweer echter aan waarde ingeboet. Sindsdien staat in de wet in welke gevallen een werkgever niet verplicht is een transitievergoeding te betalen. De Utrechtse Kantonrechter bepaalde op 20 juli 2016[2] dat dit de enige uitzondering is die de wet biedt. Artikel 7:673 c BW regelt de uitzondering op de verplichting om het forfaitaire bedrag van de transitievergoeding te betalen. Slechts wanneer de werkgever in staat van faillissement of surseance verkeert, hoeft de transitievergoeding in zijn geheel niet te worden betaald. Een werkgever die op de rand van faillissement balanceert, is toch de volledige transitievergoeding verschuldigd. Sterker nog, het kan zo zijn dat deze werkgever als gevolg van de betaling van de transitievergoeding failliet gaat. Er is nog wel een mogelijkheid om een beroep op het verweer te doen. In de Memorie van Toelichting bij de Wwz wordt nog wel genoemd dat de bij de toekenning en berekening van de transitievergoeding slechts in uitzonderlijke gevallen rekening kan worden gehouden met de slechte financiële situatie van de werkgever[3]. Zo is het betalen in termijnen mogelijk als betaling ineens leidt tot ‘onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van de werkgever’ (artikel 7:673 c lid 2 BW). Dit laatste komt neer op een “habe-nichts”-verweer. Hierover is echter weinig jurisprudentie te vinden.
Arbeidsrecht
Er zijn wel gevallen te vinden waarin een kantonrechter tot op zekere hoogte meegaat in een “habe-nichts”-verweer. In de uitspraak van de Haagse Kantonrechter van 8 oktober 2019[4] werd door werkgever een “habe-nichts”-verweer gevoerd ten aanzien van de billijke vergoeding die een werkgever aan een ontslagen werknemer verschuldigd was. Bij de bepaling van de hoogte daarvan hield de kantonrechter mede rekening met de benarde financiële situatie waarin werkgever zich bevond.
Interessant is vervolgens ook de uitspraak van de Kantonrechter te Amsterdam van 6 mei 2021.[5] Een ontslagen kok eist van zijn ex-werkgever een transitievergoeding. Het restaurant voert het verweer dat zij (mede ten gevolge van de coronacrisis) de transitievergoeding niet kan betalen vanwege de slechte financiële situatie van het restaurant. De kantonrechter gaat hierin niet mee, omdat het restaurant onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is tot betaling. Hierbij wordt meegewogen dat zij door het opzetten van een afhaalservice erin is geslaagd om een aanmerkelijk deel van de omzet van voor de coronacrisis te behalen. Aangezien wel is aangetoond dat de omzet van het restaurant aannemelijk is gedaald, oordeelt de kantonrechter wel dat de transitievergoeding in termijnen mag worden betaald. In de uitspraak van de Kantonrechter in Roermond van 11 juli 2019[6] waren de financiële stukken te weinig concreet en was de werkgever niet ter zitting verschenen. Dat was de reden waarom het verweer gepasseerd werd.
Corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid
De praktijk leert dat een beroep op het “habe nichts”-verweer zelden gehonoreerd wordt. Meestal is de reden voor afwijzing dat het verweer onvoldoende onderbouwd is. Welke specifieke eisen aan die onderbouwing gesteld worden, is niet in het algemeen te stellen. Daarvoor is de rechtspraak te casuïstisch. Buiten het arbeidsrecht wordt zelden een beroep gedaan op het “habe nichts”-verweer. De hoofdregel blijft dat wie een betalingsverplichting is aangegaan, moet die verplichting ook nakomen, ook al is de financiële positie veranderd. De vraag dringt zich dan ook op welke juridische grondslag aan het verweer gegeven moet worden. Dat zou de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid kunnen zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). Op grond daarvan kan de rechter gevolgen van overeenkomsten wijzigen of achterwege laten als dat door redelijkheid en billijkheid vereist wordt. Als de rechter bijvoorbeeld van mening is dat een betalingsverplichting niet ineens hoeft te worden nagekomen, maar dat betaling in termijnen redelijk is vanwege de financiële positie van de debiteur, dan zou dat een oplossing kunnen zijn. De debiteur voert dan het “habe nichts”-verweer en verbindt daaraan de consequentie dat hij niet, niet geheel of niet onmiddellijk hoeft te betalen. De debiteur moet dat verweer wel heel erg goed onderbouwen omdat de rechter er anders aan voorbij gaat. Zoveel is in de rechtspraak over de transitievergoeding wel duidelijk geworden.
Onvoorziene omstandigheden
In de afgelopen jaren zijn bij rechters regelmatig soortgelijke “habe nichts”-verweren terecht gekomen, in het kader van de regeling onvoorziene omstandigheden als gevolg van de coronacrisis. In die gevallen werd een beroep gedaan op de onvoorziene omstandigheden regeling van artikel 6:258 BW. Op grond van die regeling kan de rechter op vordering van de debiteur het gevolg van een overeenkomst (de betalingsverplichting) wijzigen of geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de schuldeiser naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan verwachten. Lid 2 van het artikel regelt dat die wijziging of ontbinding niet uitgesproken kan worden als de omstandigheden naar in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van de debiteur. Vraag is dus voor wiens rekening het komt dat als gevolg van de coronacrisis de debiteur in betalingsproblemen gekomen is en dus niet meer aan zijn betalingsverplichting kan voldoen. Tijdens corona kwam deze vraag regelmatig op in huurkwesties waarin de huurder verlaging van de huur vroeg, al dan niet tijdelijk. Veel rechters hebben toen de coronacrisis aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid en een huurkorting toegestaan. Op 14 september 2020[7] heeft zelfs het Gerechtshof in Amsterdam dit bevestigd. En op 24 december 2021[8] beantwoordde de Hoge Raad prejudiciële vragen van de Kantonrechter in Maastricht in een huurzaak aldus dat onder omstandigheden “kan aangenomen worden dat de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord. Krachtens de aard van de overeenkomst en de in het verkeer geldende opvattingen komt deze omstandigheid in de regel niet voor rekening van de huurder, zodat artikel 6:258 lid 2 BW niet aan huurprijsvermindering in de weg staat. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak maken op volledige betaling van de overeengekomen huurprijs en kan de rechter de overeenkomst aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden door de huurprijs te verminderen.” Met een beetje goede wil valt hierin een “habe nichts”-verweer te lezen dat zelfs door de Hoge Raad gehonoreerd is. Maar het ging ook wel om zeer bijzondere omstandigheden en heeft de Hoge Raad een hoge drempel gelegd vóór aan deze omstandigheden toegekomen wordt.
Conclusie
Voor een geslaagd beroep op “habe nichts” moet sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden. Bovendien moet een beroep op dit verweer zeer goed financieel onderbouwd worden, wil het enige kans van slagen hebben. Een wettelijke regeling voor het “habe nichts”-verweer ontbreekt. Hoofdregel is dat elke partij bij een overeenkomst gebonden is aan de gevolgen van die overeenkomst die daaruit voortvloeien. Een uitzondering zou alleen mogelijk zijn in geval van een wettelijke grondslag, zoals in artikel 7:673c BW, of in geval van onvoorziene omstandigheden. Nu een specifieke wettelijke regeling voor een “habe nichts”-verweer ontbreekt, komt een debiteur er ook niet met een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Het verweer wordt zelden gevoerd omdat de kans van slagen uiterst gering is.
[1] Waarom gekozen is voor de Duitse term “habe nichts” en waarom het verweer niet gewoon “ik heb niets” heet, is niet nader verklaard.
[2] ECLI:NL:RBMNE:2016:4809.
[3] Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 42.
[4] ECLI:NL:RBDHA:2019:11152.
[5] ECLI:NL:RBAMS:2021:2209.
[6] ECLI:NL:RBLIM:2019:6397.
[7] ECLI:NL:GHAMS:2020:2604.
[8] ECLI:NL:HR:2021:1974.