“IK ZAL HET NOG ÉÉN KEER UITLEGGEN …”

14 okt 2020
Wanneer mag de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegewezen worden en wanneer de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW?

Dit lijkt een op het eerste oog eenvoudig te beantwoorden vraag. Toch gaat het bij gerechtshoven nogal eens mis, ondanks een duidelijke uitleg van de Hoge Raad. In een recente uitspraak[1] moest hij het gerechtshof Amsterdam corrigeren na een onjuiste wetstoepassing op dit punt. Telkens wanneer artikel 6:119a BW toegepast wordt, komt het aan op een uitleg van de overeenkomst waar partijen zich op beroepen. De vraag is steeds of de rente wordt berekend over de directe tegenprestatie uit de hoofdovereenkomst zelf, of over een afgeleide vordering die uit die overeenkomst voortvloeit. Indien in feitelijke instanties geconcludeerd wordt dat het de directe prestatie uit een handelsovereenkomst betreft (bijvoorbeeld betaling van een koopsom) dan wordt de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegepast. In alle andere gevallen (bijvoorbeeld schadevergoeding wegens ontbinding van die handelsovereenkomst) wordt de gewone wettelijke rente ex artikel 6:119 BW berekend.

In de genoemde recente uitspraak van de Hoge Raad ging het over de uitleg van een parkeerovereenkomst tussen Q-Park en Deka Hot Moerdijk. Daarin waren afspraken over een “beschikbaarheidsvergoeding” gemaakt. Deka zou op de Zuidas in Amsterdam 124 parkeerabonnementen afnemen, naast 160 vaste parkeerplaatsen. Als door Deka minder dan 124 parkeerabonnementen zouden worden afgenomen, dan moest Deka aan Q-Park een vergoeding betalen, vanuit de gedachte dat Q-Park die plaatsen voor Deka wel diende te reserveren. Q-Park meende dat dit het geval was en stuurde aan Deka voor 40 abonnementen facturen voor die vergoeding, die door Deka te laat werden betaald. Q-Park vorderde van Deka de wettelijke handelsrente over de vertraging, vermeerderd met proceskosten. Deka had echter geconstateerd dat Q-Park de plaatsen voor de 40 abonnementen niet gereserveerd had, maar die plaatsen ondertussen tegen betaling verhuurd had aan derden. Deka meende dat daarmee in strijd met de geest van de overeenkomst gehandeld was en vorderde bij de rechtbank in reconventie het te veel betaalde op grond van onverschuldigde betaling terug, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. De rechtbank wees die vordering van Q-Park toe en wees de reconventionele vorderingen van Deka af, met veroordeling van Deka tot betaling van de wettelijke handelsrente aan Q-Park voor de vertraging in de betaling van de facturen voor de beschikbaarheidsvergoeding.

Gerechtshof

Bij het gerechtshof Amsterdam klaagde Deka over het feit dat de rechtbank het beroep van Deka op onverschuldigde betaling ten onrechte verworpen had en vorderde Deka opnieuw van Q-Park terugbetaling van de beschikbaarheidsvergoeding. Het gerechtshof kwam Deka hierin tegemoet en  veroordeelde Q-Park de beschikbaarheidsvergoeding aan Deka terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Het gerechtshof legde de overeenkomst uit met toepassing van de Haviltex norm en concludeerde dat op grond van redelijkheid en billijkheid de correctie van artikel 6:248 lid 2 BW toepasbaar was. Het gerechtshof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Q-Park om aan Deka ruim € 950.000,- terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Deze uitkomst voelt redelijk, ware het niet dat het gerechtshof de wettelijke handelsrente toegewezen had, berekend over een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling.

Q-Park ging in cassatie en vocht de betaling van de wettelijke handelsrente aan. Haar stelling was dat de wettelijke handelsrente alleen berekend mag worden over de direct uit de hoofdverbintenis voortvloeiende verplichting, maar niet over uit de hoofdverbintenis afgeleide vorderingen, waarover slechts de wettelijke rente toegewezen kan worden. Daarin had Q-Park volkomen gelijk en terecht vernietigde de Hoge Raad op dat punt dan ook het arrest  van het gerechtshof, zoals hij in het verleden al vaker op dit punt corrigerend had moeten optreden tegen arresten van het gerechtshof Den Haag, dat artikel 6:119a BW herhaaldelijk verkeerd toepasten.

Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld: “Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (...) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (...).” Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr.3, p. 10).

Deze rechtsoverweging 3.3.2 uit HR 15-1-2016[1] leidde bij de Hoge Raad tot de conclusie dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW moet worden toegepast op vorderingen wegens schadevergoeding als gevolg van ontbinding van een overeenkomst. De Hoge Raad legde ook het verband met het Weens Koopverdrag. Daaruit volgde volgens de Hoge Raad niet het tegendeel. Artikel 78 van het Verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren.

In 2016 ging het dus bij het gerechtshof Den Haag mis met de toepassing van artikel 6:119a BW in het geval van een koopovereenkomst die zag op de koop van een rupskraan. Deze koopovereenkomst werd ontbonden en de contractueel overeengekomen schadevergoeding werd door het gerechtshof toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Eerder ging het ook al verkeerd bij hetzelfde gerechtshof Den Haag in 2011, waartegen de Hoge Raad op 28 -6-2013 op moest treden[2]. In deze zaak ging het om een conflict tussen Rabobank en Descenco over de budgetoverschrijding bij de inrichting van een Rabobank kantoor. De overeenkomst van opdracht werd door de Rabobank ontbonden, naar het gerechtshof later meende onterecht. Het gerechtshof veroordeelde Rabobank en wees de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. In r.o. 3.2 overwoog de Hoge Raad dat buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend.

Zoals altijd is driemaal scheepsrecht, dus ook in 2017 moest de Hoge Raad wederom opkomen tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag in verband met een onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW[3]. Hier ging het om een aandelenkoop van een Turkse vennootschap die een forellenkwekerij exploiteerde. Er ontstond onenigheid over schending van de door de verkoper afgegeven garanties enerzijds en de betaling van royalties anderzijds. Er volgde een procedure waarin de rechtbank en uiteindelijk het gerechtshof een samenstel van verschillende overeenkomsten moesten uitleggen. Uiteindelijk resulteerde dit in een veroordeling tot betaling van schadevergoeding (voor de redelijke kosten die gemaakt zijn ter vaststelling van de hoogte van de schade en de vergoeding van door een derde op basis van lastgeving beteelde bedragen), vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Ook hier was de Hoge Raad snel klaar met de onjuiste overwegingen van het gerechtshof en oordeelde hij dat de wettelijke handelsrente alleen ziet op de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst, niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe een dergelijke overeenkomst aanleiding kan geven en evenmin op vordering tot vergoeding van schade.

Nadat de Hoge Raad drie keer, in 2013, in 2016 en in 2017 een arrest van het gerechtshof Den Haag neergesabeld had op het punt van de onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW, zou men een eenduidige toepassing bij de overige gerechtshoven mogen veronderstellen. Het is dus verrassend dat in 2020 nu het gerechtshof Amsterdam aan de beurt is voor een soortgelijke flater. Aangenomen mag worden dat dit een eenmalige vergissing is en dat het Amsterdamse hof er niet op uit is de Haagse hattrick te evenaren. Dat zou zonde zijn van de kostbare tijd die de Hoge Raad anders zou kunnen besteden aan het wijzen van arresten in zaken die er wél toe doen en bijdragen aan de beantwoording van rechtsvragen en de verdere ontwikkeling van het recht. Want ook in 2020 laat de Hoge Raad er geen twijfel over bestaan: “Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling”.

Het kan maar duidelijk zijn!

[1] HR 30-10-2020; ECLI:NL:HR:2020:1710: Q-Park/Deka

[2] ECLI:NL:HR:2016:70 (Rupskraan)

[3] ECLI:NL:HR:2013:40 (Rabobank Vlietstreek/Desenco)

[4] ECLI:NL:HR:2017:3106 (Turkse Forelkwekerij)

Marc Heuvelmans

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 14 oktober 2020.