Immateriële schadevergoeding bij schending privacy

09 aug 2021

De rechtbank Rotterdam heeft in een bestuursrechtelijke uitspraak geoordeeld dat verzoekster recht heeft op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade nu B&W van Rotterdam 10 jaar lang in strijd met de AVG medische gegevens van verzoekster heeft bewaard en verwerkt en daardoor het recht op eerbiediging van persoonlijke levenssfeer is geschonden. Onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak waarin schadevergoeding van € 500,- was toegekend voor een kortdurende onrechtmatige verwerking van medische gegevens, brengt de hier aan de orde zijnde periode de rechtbank tot een begrote schade van € 2.500,-

Beschouwing van het recht op immateriële schadevergoeding

Voorop wordt gesteld dat in het bestuursrecht waar het schadevergoeding betreft aansluiting wordt gezocht bij het civiele recht. De enkele schending van een fundamenteel recht geeft in het civiele recht nog geen aanspraak op vergoeding van immateriële schade.

De rechtbank Rotterdam neemt voor de vraag of er immateriële schade is geleden tot uitgangspunt artikel 82 AVG in combinatie met artikel 6:106 lid 1 sub b BW. Wil er voldaan zijn aan de eisen die artikel 6:106 BW stelt moet zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft aangegeven, sprake zijn van aantasting van de eer of goede naam van betrokkene dan wel van aantasting van de persoon op andere wijze. De Afdeling sluit daarbij aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad.

Hoge raad

De Hoge Raad heeft de volgende uitgangspunten voor immateriële schadevergoeding geformuleerd. Van de in art. 6:106 lid 1, sub b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.

Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106 lid 1, sub b BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.

Conclusie

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wekt de indruk dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer automatisch recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Er kan worden afgevraagd of dit wel geheel overeenkomt met de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad. Aan de andere kant, de Afdeling is duidelijk in het oordeel dat een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door schending van de toepasselijke privacywetgeving wordt aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 en sub b BW, die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. In die zin is de uitspraak van de rechtbank dus in lijn met de uitspraken van de Afdeling op het onderwerp van vergoeding van immateriële schade in het geval van het door bestuursorganen handelen in strijd met privacywetgeving, met name onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens.

Rik Wevers