Naïviteit bestuurder stichting leidt niet tot bestuurdersaansprakelijkheid

14 jun 2012

Op 20 december 2011 heeft het gerechtshof Den Bosch een arrest gewezen inzake de bestuurdersaansprakelijkheid van een voorzitter van een stichting. Dit arrest biedt aardige afwegingen over het delegeren van werkzaamheden aan derden en de taakverdeling binnen het bestuur van een stichting.

De voorzitter van een [non-profit]stichting werd in deze kwestie door een onbetaald gebleven crediteur aansprakelijk gehouden uit hoofde van onrechtmatige daad. Het ging daarbij om een stichting die zich bezig hield met de uitgave van een schoolkrant. Het bestuur van de stichting bestond uit een drietal personen. Een ander persoon was de initiatiefnemer, en verzorgde als vrijwilliger feitelijk de uitgave van de schoolkrant. Voor het uitvoeren van zijn werkzaamheden was de stichting leaseverplichtingen aangegaan, welke overeenkomsten waren getekend door de voorzitter en de penningmeester van de stichting. Achteraf bleek dat deze facturen nooit betaald waren, maar dat degene die feitelijk de uitgave van de schoolkrant verzorgde, en geen onderdeel was van het bestuur van de stichting, de bedragen op de bankrekening van zijn eigen bedrijf had gestort.

In eerste instantie had de leasemaatschappij alle bestuursleden gedagvaard tot betaling van de openstaande facturen en kosten. Naar de mening van de leasemaatschappij zouden de bestuursleden onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij hadden toegelaten dat de bewuste persoon zich als feitelijke bestuurder gedroeg en malversaties binnen de stichting pleegde, hetgeen het bestuur lijdzaam zou hebben toegelaten. Hierdoor bleven de vorderingen van de leasemaatschappij onbetaald. De rechtbank had hierover geoordeeld dat het enkele feit dat het bestuur had toegestaan dat namens de stichting rechtshandelingen werden verricht en dat deze persoon als ware als bestuurder kon optreden van de stichting op zichzelf nog niet onrechtmatig was, waardoor de vorderingen van de leasemaatschappij werden afgewezen.

Tegen deze uitspraak is de leasemaatschappij in hoger beroep gegaan. Bij het hof had de leasemaatschappij de grondslag van haar vorderingen gewijzigd en stelde zich op het standpunt dat de voorzitter van de stichting bij het aangaan van de leaseovereenkomst wist, althans had moeten weten dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen, omdat de voorzitter van de stichting een onderneming was gestart zonder deugdelijke basis, geen leiding had gegeven aan het bestuur en bijna alle bestuurstaken had overgelaten aan een derde, waardoor een situatie was gecreëerd waarin fraude gepleegd kon worden.

Deze grondslag had alleen kans van slagen indien vast zou komen te staan dat het voor de voorzitter van de stichting objectief gezien op enig moment na het sluiten van de leaseovereenkomsten voorzienbaar moest zijn geweest dat de leasemaatschappij benadeeld zou worden tengevolge van een door de voorzitter van de stichting bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van de stichting.

Het verweer van de voorzitter van de stichting hiertegen was dat de betreffende persoon, die geen onderdeel uitmaakte van het bestuur van de stichting, achter de schermen alle externe contacten verzorgde en diverse afspraken en overeenkomsten was aangegaan zonder daarvan het bestuur op de hoogte te brengen. Naar aanleiding van vragen van het bestuur van de stichting hieromtrent gaf de bewuste persoon telkens aan dat zij zich geen zorgen hoefde te maken. Naar de mening van de voorzitter van de stichting had hij nooit geweten dat sprake was van fraude. Het misbruik van aan derden verstrekte volmachten ligt overigens ook niet zonder meer in de risicosfeer van de bestuurders. Zolang er geen tekenen zijn dat er bevoegdheden worden overschreden hoeft het bestuur op voorhand niet met misbruik rekening te houden.

Het hof stelde vast dat de voorzitter van de stichting als hoofdverantwoordelijke binnen de stichting, de feitelijke werkzaamheden had overgelaten aan een derde en voor wat betreft de financiële aspecten aanvankelijk afging op zijn verklaringen en op de verklaringen van de penningmeester. Het hof is daarbij van mening dat de voorzitter van de stichting achteraf bezien naïef is geweest om geheel op deze afgegeven informatie te vertrouwen en deze informatie niet te controleren. Deze naïviteit wordt de voorzitter van de stichting echter niet door het hof aangerekend, hetgeen gelet op de aard en de activiteit van de stichting - het uitgeven van een schoolkrant - terecht voorkomt. Het hof was dan ook van oordeel dat de voorzitter van de stichting niet wist dat sprake was van benadeling van een schuldeiser waardoor de vordering werd afgewezen.

Met naïviteit zal overigens een beroepsbestuurder van een professionele onderneming immers niet snel wegkomen. Deze uitkomst is dan ook wenselijk om de vele vrijwilligers die [onbezorgde] bestuurstaken verrichten het leven mogelijk te maken. Met de inzet en beschikbaarheid van dergelijke bestuurders zou het snel gedaan zijn als aansprakelijkheidsrisico’s om het minste op de loer liggen. Van de bestuurder/vrijwilliger kan niet dezelfde mate van kennis en betrokkenheid worden gevergd als van een beroepsbestuurder. 

BG.legal