Royement en hervatting van een civiele procedure

17 sep 2018

Als een schuldeiser een vordering instelt tegen een schuldenaar en de procedure wordt geschorst, gevolgd door doorhaling op de rol, hoe lang mag de eiser dan wachten voor hij de procedure weer hervat?

Over die vraag heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onlangs een oordeel gegeven [1].

Een lopende procedure kan om verschillende redenen worden geschorst, hetzij op verzoek van partijen met een beroep op artikel 225 Rv, dan wel uit de wet, bijvoorbeeld in geval van faillissement van de debiteur of toepassing van de WSNP. Dat laatste was het geval in deze zaak van het gerechtshof.

De appellant kwam op 9 juli 2013 in de WSNP, waarna de zaak werd geschorst en doorgehaald op de rol. Op 24 september 2013 is de schuldsanering tussentijds geëindigd.

Op 7 april 2017 wilde de appellant de zaak weer op de rol brengen om de procedure te hervatten in de stand van het geding ten tijde van de schorsing. De geïntimeerde verzette zich daar tegen. Voor deze zaak is meest interessant het verweer van geïntimeerde dat hij door de late hervatting van het geding onredelijk wordt benadeeld, althans dat zijn positie aanzienlijk is verzwaard als hij na 3,5 jaar nog getuigenbewijs bij moet brengen. Geïntimeerde meent dat de appellant door zo lang te wachten zijn rechten heeft verwerkt.

Het gerechtshof neemt tot uitgangspunt dat, hoewel de wetgever de hervatting niet aan een termijn heeft gebonden, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een geschorste procedure niet onbeperkt kan worden hervat. Het gerechtshof is voorts van oordeel dat de verjaringstermijn voor de materiële rechtsverhouding waarop de procedure betrekking heeft, als uitgangspunt genomen moet worden en dat de eisen van een goede procesorde zich er in beginsel tegen verzetten dat een procedure wordt hervat nadat, vanaf het moment dat de procedure hervat kon worden, er een periode gelijk aan de verjaringstermijn is verstreken. Natuurlijk kunnen de eisen van een goede procesorde zich ook bij een kortere termijn tegen hervatting verzetten, maar dan moet de wederpartij van degene die hervatting wenst daarvoor “toereikende gronden” stellen.

De hoofdregel die het gerechtshof introduceert komt er dus op neer dat de termijn voor hervatting beperkt is tot vijf jaar, wat immers de meest voorkomende verjaringstermijn is. Waar de gedachte van het gerechtshof vandaan komt, om de termijn voor hervatting na doorhaling op de rol te beperken tot vijf jaar, is moeilijk te begrijpen zonder verdere motivering, die het gerechtshof niet geeft.

Die vraag dringt zich eens te meer op tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 (Allianz Belgium vs GS Verzekeringen)[2].

In deze zaak was voor Allianz een verjaringstermijn van een vordering gaan lopen in 1998, reden waarom Allianz een procedure begon waarmee de verjaring werd gestuit (artikel 3:316 lid 1 BW). Op 18 februari 1999 werd de procedure op de rol doorgehaald zodat die procedure niet tot toewijzing van de eis heeft geleid. Als de rechter de vordering afwijst of de procedure op andere wijze eindigt, is de verjaring alleen gestuit als de schuldeiser binnen zes maanden opnieuw een zaak aanhangig maakt en de vordering alsnog wordt toegewezen (artikel 3:316 lid 2 BW).

Het gerechtshof (Arnhem) had in deze zaak overwogen: “Nog daargelaten dat het eindeloos voortduren van een stuiting door het royement van een procedure niet te verenigen valt met het karakter en de achtergrond van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, met name ingegeven door de rechtszekerheid en de billijkheid, kan onder deze omstandigheden na royement in 1999 (waarna pas in 2009 een nieuwe eis is ingesteld) aan de ingestelde eis in de eerdere bodemprocedure dus geen stuitende werking worden toegekend.”

Naar aanleiding van de in het middelonderdeel 2 opgenomen klachten overwoog de Hoge Raad: “Het “op andere wijze” eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol.”

Art. 246 lid 2 Rv bepaalt dat de enkele doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen heeft. Dit is een louter administratieve aangelegenheid en als partijen de rechtsgevolgen ervan niet regelen, eindigt de instantie niet door de enkele doorhaling op de rol. De Hoge Raad verbindt daaraan het gevolg dat ondanks het royement de stuiting van de verjaring voor onbepaalde tijd doorloopt, behalve na een regeling tussen partijen, wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.

Als volgens de Hoge Raad een procedure na doorhaling op de rol nog gedurende een onbepaalde tijd weer hervat kan worden, is de redenering van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hierboven als eerste besproken zaak, dat die periode beperkt moet worden tot vijf jaar, minst genomen gewaagd. De Hoge Raad geeft niet voor niets drie mogelijkheden om de onbepaalde tijd voor hervatting te beperken: (1) een regeling tussen partijen, (2) afstand van recht en (3) opgewekt vertrouwen. Het gerechtshof voegt daar eigenmachtig een vierde criterium aan toe, namelijk dat van de eisen van een goede procesorde. Het is de vraag of de Hoge Raad dat in 2014 ook zo bedoeld heeft.

 

[1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-08-2018; ECLI:NL:GHARL:2018:7498

[2] Hoge Raad 14-11-2014; ECLI:NL:HR:2014:3240