Tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst van opdracht; wie draagt de bewijslast?
Inleiding
In het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1776) draait het om de volgende feiten. Verweerder en eiseres zijn jarenlang bevriend geweest. Op een gegeven moment heeft verweerder aan eiseres verteld over een vriend die een erfenis had gekregen bestaand uit een huis en een stuk grond in Irak. Verweerder heeft daarbij aan eiseres verteld dat hij deze Irakese vriend financieel ondersteunde om de erfenis veilig te stellen en de grond te verkopen.
Op enig moment is eiseres geldbedragen aan verweerder ter beschikking gaan stellen. Verweerder zou deze geldbedragen doorleiden aan zijn Irakese vriend, die met de geldbedragen de erfenis veilig zou stellen en de grond zou verkopen. Eiseres zou de geldbedragen uiteindelijk met winst terugkrijgen.
Op 6 maart 2012 heeft eiseres aangifte gedaan bij de politie jegens verweerder ter zake van oplichting gepleegd in de periode van 1 januari 2011 tot 6 maart 2012. Tevens heeft eiseres bij e-mail van 8 maart 2012 verweerder gesommeerd om het inmiddels voorgeschoten bedrag van € 85.000,- voor 5 april 2012 terug te betalen, bij gebreke waarvan eiseres verdere stappen zou nemen. Gelet op het feit dat zowel verweerder als de Irakese vriend niets aan eiseres heeft terugbetaald, heeft eiseres vervolgens een gerechtelijke procedure gestart waarbij zij een bedrag van € 85.000,- terugvordert van verweerder. Zij stelt daarbij dat verweerder de door haar betaalde bedragen nooit heeft doorgeleid aan de Irakese vriend.
Rechtbank
De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen partijen de impliciete afspraak heeft bestaan dat eiseres aan verweerder geld zou geven dat bestemd was voor de Irakese vriend en dat verweerder dit geld door zou geven aan de Irakese vriend. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast van zijn stelling dat hij de van eiseres ontvangen gelden inderdaad aan de Irakese vriend heeft afgegeven, zodat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder dat laatste niet heeft gedaan, maar de gelden zelf heeft gehouden. De rechtbank heeft vervolgens de vordering van eiseres tot een bedrag van € 61.340,- toegewezen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vonnissen van de rechtbank vernietigd en heeft, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van eiseres afgewezen. Samengevat heeft het hof daartoe het volgende overwogen. Ook volgens het hof is er tussen partijen een overeenkomst van opdracht ontstaan. Daarbij is niet in geschil dat eiseres geldbedragen aan verweerder heeft gegeven die verweerder vervolgens zou doorleiden aan de Irakese vriend. Indien vast zou komen te staan dat verweerder het geld niet heeft doorgeleid aan de Irakese vriend maar zelf heeft gehouden, zoals door eiseres wordt gesteld, is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht aan de zijde van verweerder. Wanprestatie kan onder bijzondere omstandigheden tevens een onrechtmatige daad opleveren. De bewijslast van de stelling dat verweerder de gelden zelf zou hebben gehouden, rust ingevolge artikel 150 Rv op eiseres. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan.
Om te kunnen spreken van een onrechtmatige daad, moet sprake zijn van schade aan de zijde van eiseres en een causaal verband tussen het ontstaan van deze schade en het onrechtmatige handelen van verweerder. In dat kader overweegt het hof dat indien vast zou komen te staan dat verweerder het geld dat hij rechtmatig onder zich heeft verkregen, zelf heeft gehouden terwijl dat was bestemd voor de Irakese vriend, niet direct sprake is van schade aan de zijde van eiseres. Het is dan immers in beginsel niet eiseres die schade leidt, maar de Irakese vriend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat eiseres zelf heeft aangegeven dat zij het geld ter beschikking heeft gesteld terwijl zij wist dat zij dit slechts onder de voorwaarde van verkoop van de grond en woning in Irak terug zou krijgen.
Naar het oordeel van het hof is eiseres niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat verweerder de gelden niet zou hebben doorbetaald aan de Irakese vriend. Bovendien is het hof van mening dat niet gebleken is dat eiseres haar geld uiteindelijk niet terug heeft gekregen door het niet doorleiden van de gelden door verweerder aan de Irakese vriend; niet vast staat dat indien de gelden wel doorgeleid zouden zijn, eiseres de door haar betaalde geldbedragen wel terug zou hebben ontvangen. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat een causaal verband tussen de schade en de onrechtmatige gedraging ontbreekt. Op grond van het voorgaande slaagt ook het beroep van eiseres op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst niet.
Hoge Raad
Eiseres komt tegen voorgaand oordeel van het hof op in cassatie. Het eerste cassatieonderdeel ziet op feiten die eiseres in de feitelijke instanties niet heeft aangevoerd. Om die reden kan dit eerste onderdeel, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden.
Het tweede cassatieonderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat er een causaal verband bestaat tussen het niet doorgeven door verweerder van de geldbedragen aan de Irakese vriend en het niet terugbetalen van deze bedragen door de Irakese vriend of verweerder aan eiseres. Eiseres is van mening dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof oordeelt (1) dat van schade voor eiseres niet meteen sprake is indien verweerder de voor de Irakese vriend bestemde gelden zelf heeft gehouden; (2) dat het dan immers in beginsel de Irakese vriend is die schade heeft geleden; en (3) dat dit temeer geldt omdat eiseres zelf heeft gesteld dat zij wist dat zij de gelden slechts onder de voorwaarde van verkoop van de grond en woning in Irak terug zou krijgen.
De Hoge Raad is het met eiseres eens. Hij overweegt dat indien de opdrachtnemer de van de opdrachtgever ter doorbetaling verkregen gelden voor zichzelf heeft behouden, de opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht tekort is geschoten. De opdrachtgever lijdt dan schade ten belope van die geldbedragen, ongeacht de bestemming die de opdrachtgever uiteindelijk aan de geldbedragen had toebedacht. De opdrachtnemer kan zich er in dat geval niet met succes op beroepen dat causaal verband ontbreekt tussen zijn handelen en de schade op grond dat de opdrachtgever de geldbedragen ook niet zou hebben teruggekregen bij correcte uitvoering van de opdracht. De klacht slaagt.
Het derde cassatieonderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof dat ingevolge artikel 150 Rv op eiseres de bewijslast rust van haar stelling dat verweerder het geld zelf heeft gehouden.
Ook hier is de Hoge Raad het eens met eiseres. Op grond van artikel 7:403 lid 2 BW heeft de opdrachtnemer de verplichting om verantwoording te doen van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten en rekening van de bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever uitgegeven gelden of ten behoeve van de opdrachtgever ontvangen gelden. Aangezien eiseres aan verweerder gelden heeft verschaft en verweerder zich er jegens eiseres op beroept dat hij over die gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, zal verweerder dus de door hem gestelde feiten te bewijzen. Ook deze klacht slaagt derhalve.
Conclusie
Bij een overeenkomst van opdracht dient de opdrachtnemer op grond van artikel 7:403 lid 2 BW rekening en verantwoording af te leggen aan de opdrachtgever. Indien de opdrachtgever stelt dat er sprake is van wanprestatie dan wel een onrechtmatige daad aan de zijde van opdrachtnemer, ligt het op de weg van opdrachtnemer om de door hem gestelde feiten te bewijzen. De bewijslast rust in dat geval dus, in afwijking van het bepaalde in artikel 150 Rv, op de opdrachtnemer.
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch Up to Date, 22 oktober 2018