Tijdverloop in een civiel geschil

17 sep 2020

Een civiele procedure moet voortvarend worden gevoerd, om onnodig tijdverloop te voorkomen. Dat is in het belang van rechtzoekenden en het voorkomt wachttijden bij rechtbanken en gerechtshoven. Dat speelt vooral in het strafrecht een belangrijke rol. De uitspraken over undue delay getuigen daarvan. Als een OvJ te lang wacht met het voor de rechter brengen van een strafzaak, nadat het gerechtelijk onderzoek is begonnen, dan kan hem dat op een niet-ontvankelijkheid komen te staan. Bepaalde strafzaken hebben ook een verjaringstermijn, waarna het recht om te vervolgen vervalt. Die termijn varieert van 3 jaar voor overtredingen tot 20 jaar voor misdrijven die bestraft kunnen worden met een gevangenisstraf van 8 tot 12 jaar. Alleen zware misdrijven zoals moord verjaren niet. Ook in het civiele recht zijn verjaringstermijnen niet onbekend. Over het algemeen verjaren vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen na 3 jaar, verjaren “gewone” civiele vorderingen na 5 jaar en is er een absolute verjaringstermijn voor civiele vorderingen van 20 jaar. Dat alles om te voorkomen dat een vordering oneindig lang “in de lucht” kan hangen en een schuldenaar maar moet afwachten of de schuldeiser nog iets doet.

Ook tijdens lopende civiele procedures kan onnodige vertraging ontstaan, met lange wachttijden als gevolg. Door de jaren heen is daar veel aan verbeterd, bijvoorbeeld door aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op het gebied van concentratie van verweer, de invoering van een landelijk procesreglement, ambtshalve handhaving van termijnen, enzovoort. Helaas is het project KEI niet helemaal goed uit de startblokken gekomen, maar ook dat had het procesrecht aanzienlijk kunnen en moeten versimpelen. Een alomvattend proces kan bij een omvangrijke procedure al snel enkele jaren in beslag nemen. Dat is in de eerste plaats aan partijen die proceshandelingen verrichten en voor een deel de duur van de procedure zelf bepalen, anderzijds is de tijd die daarmee gemoeid gaat is afhankelijk van de werkvoorraad bij de gerechten, de drukte op de griffies en de hoeveelheid rechters die beschikbaar zijn voor het maken van vonnissen. Nog steeds doen rechtbanken en gerechtshoven in bepaalde zaken erg lang over het geven van een (eind)vonnis, al is een deel van de achterstand van enkele jaren geleden wel ingelopen.

Grondslag

De grondslag voor het voortvarend voeren van een procedure, respectievelijk het voortvarend aanvangen van een procedure na ontdekking van een feit, vindt een oorsprong in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Af en toe komt de vraag, hoe om te gaan met dergelijke vertraging, ook in de Nederlandse jurisprudentie aan bod. Zo ook in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2756). Die zaak ging over de toepassing van artikel 6 en artikel 13 van het EVRM in een procedure waarin een partij vele jaren had moeten procederen over een huurgeschil en de staat aansprakelijk stelde wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6. De rechtbank en het hof wezen de aansprakelijkheid af en veroordeelden de eiser in de proceskosten. Die ging van dit aspect in cassatie en stelde zich bij de Hoge Raad op het standpunt dat door de eiser in de proceskosten te veroordelen, geen sprake was van een “effective remedy”. Daarvoor beriep eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736 Severijnen/De Bilt) waarin de Hoge Raad in overwoog dat de plicht griffierecht te betalen in een zaak waarin tegen redelijke termijnoverschrijding opgekomen wordt, indruist tegen het beginsel van een “effective remedy” van artikel 13 EVRM.

Dat binnen een civiele procedure rekening gehouden wordt met redelijke termijnen, omdat anders in strijd wordt gehandeld met het EVRM, is gemeengoed. Datzelfde geldt voor feiten die binnen een verjaringstermijn voor de rechter moeten worden gebracht omdat ze anders verjaard zijn en de eiser niet-ontvankelijk is. Soms komt in de rechtspraak een uitspraak voorbij die aanzet tot denken over langdurig tijdsverloop, waarbij de uitslag onredelijk kan aanvoelen, zelfs als de wettelijke regels gevolgd zijn. Dat komt omdat de verjaringstermijn van civiele vorderingen doorgaans aanvangt na ontdekking van een bepaald feit, in tegenstelling tot de verjaringstermijn van strafbare feiten, die aanvangt direct na het plegen daarvan. Een voorbeeld van een zaak waarbij het tijdverloop tussen het plegen van een feit en de aanvang van de verjaringstermijn erg lang duurde, is de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020 [1] tussen de Stichting Alliantie en een bewoner van een van haar woningen. In die uitspraak werd geen beroep gedaan op artikel 6 dan wel 13 EVRM (althans zo blijkt niet uit de gepubliceerde tekst) terwijl dat beroep de bewindvoerder die optrad namens de huurder, wellicht een extra argument zou hebben verschaft.

Artikel 6 luidt (gedeeltelijk):

“In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law”.

Artikel 13 luidt:

“Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity”.

In de zaak bij het gerechtshof speelde het volgende:

Woningbouwvereniging De Alliantie is op 14 mei 1998 een huurovereenkomst aangegaan met A en diens partner B, op beider naam, voor een eengezinswoning met drie slaapkamers. Beiden zouden op dat adres gaan wonen, maar dat bleek later een onjuiste aanname. In feite was sprake van een opzetje tussen de moeder van A en de moeder van B, haar buurvrouw, om A aan de woning te helpen, die hij als alleenstaande nooit toegewezen zou hebben gekregen. Bijna 21 jaar later, op 19 maart 2019 kwam A onder bewind te staan. Toen had A al een achterstand in de betaling van huur van ruim € 1.800,-. Op 16 september 2019 werd de wettelijke schuldsanering over A uitgesproken. Op 29 november 2019 vernietigde De Alliantie buitengerechtelijk de huurovereenkomst wegens bedrog, gepleegd bij het aangaan van de huurovereenkomst in maart 1998.

In de procedure die volgde vorderde De Alliantie betaling van de huurachterstand en ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming. De bewindvoerder van A voerde aan dat het bedrag van de achterstand te gering was om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Ter comparitie bij de kantonrechter heeft A het “opzetje” bij het aangaan van de huurovereenkomst toegegeven, temeer omdat B ontkende dat ze ooit huurder was geweest of met A had samengewoond. De kantonrechter veroordeelde de bewindvoerder tot betaling van de huurachterstand en ontbond de huurovereenkomst, omdat de huurachterstand in onderlinge samenhang met de gepleegde fraude in 1998 een zodanige tekortkoming in de verplichtingen uit de huurovereenkomst waren, dat die ontbinding rechtvaardigden.

In hoger beroep gaat het alleen nog over de vraag of de vordering tot ontruiming (primair op grond van vernietiging wegens bedrog, subsidiair op grond van ontbinding) toewijsbaar is. Als de vordering op grond van vernietiging wegens bedrog in stand blijft, verliest de vraag of de kantonrechter de huurovereenkomst terecht ontbonden heeft belang. Het hof gaat de vereisten na voor bedrog en constateert dat aan het eerste vereiste, dat A wist van het bedrog, voldaan is. Ook aan het tweede vereiste is voldaan, omdat het A er bij het aangaan van de overeenkomst om te doen was geweest De Alliantie er toe te bewegen met hem een huurovereenkomst aan te gaan. De Alliantie stelt dat ze de woning nooit alleen aan A verhuurd zou hebben, als ze geweten zou hebben dat A die in feite alleen zou gaan bewonen, zodat ook aan het derde vereiste, dat van causaal verband, volgens De Alliantie voldaan is.

Nu aan de vereisten voor vernietiging wegens bedrog voldaan is en De Alliantie de huurovereenkomst terecht wegens bedrog buitengerechtelijk ontbonden heeft, is de vordering tot ontruiming in beginsel toewijsbaar. De bewindvoerder stelt echter dat die vordering niet toewijsbaar is, omdat ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zij voert aan dat het bedrog ruim 21 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verschillende verjaringstermijnen al verstreken zijn. Bovendien heeft De Alliantie in het verleden in dezelfde straat de meeste vergelijkbare woningen verkocht, dus het ontbreekt haar aan belang van een eerlijke verdeling van woonruimte. Het hof gaat aan die laatste stelling voorbij op de enkele stelling van De Alliantie dat ze de woning wederom ter beschikking wenst te stellen ten behoeve van sociale huisvesting. Voor het overige meent het hof dat de vordering van De Alliantie tot vernietiging wegens bedrog niet verjaard is, omdat A meer dan 20 jaar lang de woning onterecht ter beschikking heeft gehad en die verjaringstermijn ex artikel 3:53 lid 1 aanhef en onder c BW, pas is gaan lopen op het moment dat het bedrog door De Alliantie werd ontdekt. Het hof: “Niet valt in te zien op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat De Alliantie aan het nog langer profiteren van dit bedrog door A een einde wil maken. Dat A niet meer strafrechtelijk vervolgd kan worden, …. betekent niet dat de civielrechtelijke gevolgen daarvan ook niet meer kunnen worden aangepakt.”

Een strikte opvatting van het hof, waar de bewindvoerder wel de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid aanhaalde, maar niet artikel 6 EVRM en het recht op een “effective remedy” op grond van artikel 13. Het hof had ook zelf ambtshalve[2], zonder expliciet beroep van de bewindvoerder daarop, het beroep van de bewindvoerder op redelijkheid en billijkheid beoordelend, de vordering tot ontruiming af kunnen wijzen bij wijze van “effective remedy” tegen een extreem lang tijdsverloop. De Alliantie was nooit iets tekort gekomen behalve de laatste paar huurtermijnen en niet is onderzocht of van De Alliantie iets verwacht had mogen worden om periodiek te controleren of aan het belang van een eerlijke verdeling van huisvesting nog wel voldaan werd, lopende het huurcontract. Als zich de situatie zou hebben voorgedaan dat A en B wél werkelijk waren gaan samenwonen en die relatie zou na een jaar verbroken zijn, dan zou van bedrog bij het aangaan van de huurovereenkomst immers geen sprake geweest zijn en zou A waarschijnlijk gewoon zijn woning behouden hebben. Is het dus wel zo redelijk dat de vaststelling dat A eigenlijk geen recht had op de woning, na ruim 21 jaar nog leidt tot ontruiming? Het hof meent van wel, maar dat heeft dan ook geen aandacht geschonken aan artikel 6 en 13 EVRM, zoals het in 2019 nog wel gedaan had in een uitspraak waarin undue delay ook een overweging was[3]. Daar zou gezien het lange tijdverloop mogelijk wel aanleiding voor geweest zijn.

Met A loopt het overigens nog niet zo slecht af. De Alliantie had tijdens de procedure toegezegd dat ze A een andere woning aan zou bieden, hoewel iets kleiner en het hof gaat er bij zijn beoordeling van uit dat De Alliantie zich aan die toezegging zal houden.

[1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 08-09-2020; ECLI:NL:GHARL:2020:7051

[2] Hoge Raad 22 april 2005; ECLI:NL:HR:2005:AO9006

[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2019; ECLI:NL:GHARL:2019:7583

Marc Heuvelmans

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 17 september 2020.