Beginselplicht tot handhaving en het evenredigheidsbeginsel
Op 23 oktober 2024 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over de beginselplicht tot handhaving en de mogelijke uitzondering op grond van het evenredigheidsbeginsel. In dit artikel behandelen wij de relevante feiten en het oordeel van de Afdeling waaruit opnieuw is gebleken dat een beroep op het evenredigheidsbeginsel niet snel slaagt.
Feiten [ECLI:NL:RVS:2024:4266]
Appellant heeft een verzoek tot handhaving gedaan dat betrekking heeft op het bedrijf dat naast zijn perceel ligt. Op dat bedrijfsperceel staat een kas, een waterbassin en een aantal hekwerken. Volgens appellant is sprake van een overtreding omdat de hekwerken zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan zijn gerealiseerd. De overtreding ziet op het feit dat het hek op bepaalde stukken te hoog zou zijn.
Dit verzoek is door het college van B&W afgewezen omdat handhaving onevenredig zou zijn. Uit een controle zou zijn gebleken dat het gaat om een stuk hek van een halve meter dat een hoogte overschrijding van 0,6 meter heeft op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor), dit is volgens het college gering wanneer wordt gekeken naar het totale oppervlakte van het hekwerk. Ook is de hoogte van de overschrijding met het blote oog bijna niet waarneembaar. Het college ziet daarom af van handhaving omdat het disproportioneel is en er geen zwaarwegend belang is.
De rechtbank overweegt ook dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college kon af zien van handhavend optreden.
De Afdeling
In hoger beroep moet de Afdeling beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het college mocht afzien van handhavend optreden. Hiertoe herhaalt de Afdeling eerst het uitgangspunt dat geldt in het handhavingsrecht, namelijk de beginselplicht tot handhaving. Hieruit volgt dat wanneer een overtreding is geconstateerd en het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden, dit in beginsel ook moet gebeuren. Wanneer echter sprake is van bijzondere omstandigheden mag hier vanaf worden gezien. In dit geval gaat het om de mogelijke onevenredigheid van het handhavend optreden.
Om op grond van onevenredigheid niet handhavend op te treden dient de overtreding van geringe aard en ernst te zijn, waardoor er redelijkerwijs van handhaving kan worden afgezien. De Afdeling oordeelt anders dan het college en de rechtbank dat dit niet het geval is. Naast een hoogte overschrijding van 0,6 meter heeft de Afdeling ook een hoogte overschrijding van 1,6 meter vastgesteld. Het college had volgens de Afdeling niet moeten kijken naar de bouwhoogte in het Bor maar naar de planregels. Ook gaat het volgens de Afdeling niet om een beperkt oppervlakte. Dat de overtreding met het blote oog nauwelijks waarneembaar is doet daar ook niet aan af. De Afdeling oordeelt daarom dat geen sprake is van een overtreding van geringe aard en ernst.
Concluderend
Door de uitspraak van de Afdeling is opnieuw duidelijk geworden dat een geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel om af te zien van (de beginselplicht tot) handhaving zelden wordt gehonoreerd. Daarnaast heeft de Afdeling duidelijk gemaakt dat dient te worden gekeken naar de norm die is overtreden, dat is in dit geval de planregels en dus niet de regels over vergunningvrij bouwen in het Bor.
Dit artikel is geschreven door Rutger Boogers en Anne Verberne.