Bij UAR 2001 schriftelijke opdracht vereist
De Hoge Raad heeft zich recent in een aanbestedingszaak moeten uitlaten over de vraag of en wanneer tussen een aanbesteder en de laagste inschrijver [verder: de aannemer] een overeenkomst tot stand is gekomen.
Naar aanleiding van de inschrijving van de aannemer, die was opgebouwd uit de deelaanneemsommen voor drie bouwfasen, hebben de aanbesteder en de aannemer voor de eerste twee bouwfasen overeenkomsten van aanneming gesloten. Voor de derde bouwfase heeft de aannemer geen schriftelijke opdracht als bedoeld in het UAR 2001 [Uniform Aanbestedingsreglement 2001] ontvangen waardoor de aannemer zich op het standpunt heeft gesteld dat haar aanbieding voor zover betrekking hebbende op de laatste bouwfase, na het verstrijken van de gestanddoeningstermijn was komen te vervallen.
De Hoge Raad geeft de aannemer gelijk. Uit het UAR 2001 volgt onmiskenbaar dat de opdracht door de aanbesteder geschiedt door middel van een schriftelijke mededeling, hetgeen wordt ondersteund door het vereiste dat ook een mededeling per telegram, telex of fax schriftelijk moet worden bevestigd. Hiermee wordt met het oog op de belangen van derden, de voor een gelijke behandeling en transparantie vereiste rechtszekerheid bij aanbestedingen gediend. Dat de bepalingen van het BW voor de totstandkoming van een overeenkomst van aanneming van werk geen vormvoorschrift bevatten, doet hieraan niet af, nu van die bepalingen door het hanteren van het UAR 2001 kan worden afgeweken.
Kortom, wanneer een aanbesteder binnen de gestanddoeningstermijn geen gebruik maakt van de aanbieding door daartoe schriftelijk opdracht te geven, bent u -aannemer aan wie gegund is- niet gehouden het werk uit te voeren voor het in de aanbieding opgenomen bedrag. Dat biedt zeker wanneer reeds overeenkomsten met betrekking tot eerder bouwfasen tot stand zijn gekomen, dus een mogelijkheid om te stellen dat niet [meer] kan worden volstaan met het in de aanbieding opgenomen bedrag maar dat een andere aanneemsom dient te gelden.