Frustratie & onmacht gemeente door nutteloos bouwwerk

02 sep 2015

Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.

Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 2 september 2015 [zaaknummer 201501553/1/A1], zie uitspraak is geoordeeld over een uitspraak van 15 januari 2015 van de rechtbank waarbij het ingestelde beroep gegrond is verklaard. De procedure is begonnen doordat het College van B&W van Voorst bij besluit van 31 maart 2014 een vergunning voor het bouwen en gebruiken van een vleermuizentoren op een perceel in Klarenbeek heeft ingetrokken en vergunninghouder heeft gelast de vleermuizentoren op straffe van een dwangsom te verwijderen.

Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Waarom deze uitspraak?

In deze uitspraak komt de onmacht en frustratie van het gemeentebestuur tot uiting als uit de media blijkt dat diegene die een vergunning aanvroeg voor een vleermuizentoren niet de intentie had een vleermuizentoren op het perceel te bouwen. Dit blijkt volgens het college uit media-uitlatingen van de vergunninghouder na de vergunningverlening, de omstandigheid dat de vleermuizentoren op onderdelen in strijd met de verleende vergunning is gebouwd en deskundigenberichten waarin wordt gesteld dat de bruikbaarheid van de gerealiseerde vleermuizentoren twijfelachtig is.

Vervolgens wil het college de verleende vergunning intrekken, maar stuit dan op de wet. Het college heeft de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van een vleermuizentoren op het perceel ingetrokken op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: ‘Wabo’). Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend. De rechtbank kan het college daarin niet volgen. De Raad van State moet dan maar als ultimum remedium eerherstel bieden aan het college.

Waar gaat het om?

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [onder meer in de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201304454/1/A1], is voor intrekking van een vergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo noodzakelijk dat vast staat dat de vergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend.

De vraag is of met de wetenschap van achteraf, blijkend uit onder meer de media berichten, gezegd kan worden dat een dergelijke onjuiste of onvolledige opgave is gedaan.

Wat zegt de rechter?

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het college heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dat vergunninghouder in de vergunningaanvraag een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de aanvraag van 2 maart 2011 en de daarbij behorende bouwtekeningen volgt dat het bouwwerk is aangevraagd met als doel het als vleermuizentoren te gebruiken en dat het college niet heeft aangetoond dat het bouwwerk feitelijk ongeschikt is om als vleermuizentoren te dienen.

In de omstandigheid dat vergunninghouder na de vergunningverlening in media-uitlatingen de nadruk heeft gelegd op zijn intentie om een extravagant gebouw te realiseren, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend, nu hij reeds in zijn principeverzoek van juli 2010 aan het college duidelijk is geweest over de verschillende functies van de toren, waaronder die van vleermuizentoren.

Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de conclusie dat het college niet heeft aangetoond dat het bouwwerk feitelijk ongeschikt is om als vleermuizentoren te dienen, niet afdoet de stelling van het college dat volgens deskundigen aan de geschiktheid van de toren voor de huisvesting van vleesmuizen kan worden getwijfeld.

Bespreking en conclusie

Het college vangt bot. De wetenschap achteraf dat de intentie niet strookte met de verwachtingen van het college, betekent niet dat de aanvraag op zich zelf beschouwd onjuist was.

Uit andere rechtspraak blijkt wel dat als het vooraf voor het college duidelijk is dat de intentie niet strookt met de inhoud van de aanvraag, het college niet hoeft mee te werken aan vergunningverlening.

Maar voorkomen is eenvoudiger dan genezen. Want nu moet een al verleende vergunning alsnog ingetrokken worden. Uitgaande van een flinke investering in de bouw na de vergunningverlening [de vergunning is ook nog een onherroepelijk] valt er veel voor de gedachte van de wetgever te zeggen: de rechtszekerheid van de vergunninghouder kan en mag alleen maar in uitzonderlijke omstandigheden worden aangetast. De irritatie en frustratie achteraf maakt dat niet anders. In de wet staat daarom maar een zeer beperkt aantal gronden voor intrekking. In alle andere gevallen mag er niet ingetrokken worden.

Daarom blijft ook voor vergunningverleners het devies: voorkomen is beter en makkelijker dan genezen.

BG.legal