Gebruik van deel perceel door waterschap heb je maar te gedogen

11 sep 2015

Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 16 september 2015 (zaaknummer 201503722/1/A4) is geoordeeld over een besluit van Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe aan appellant een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem (hierna: ‘Projectplan’).

Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.

Waarom deze uitspraak?

Volgens artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen. Met andere woorden: als bijvoorbeeld een deel van je perceel gebruikt moet worden om aan een dam werkzaamheden uit te voeren, dan hangt het van de omstandigheden af of dit gedoogd moet worden dan wel dat het zover gaat dat het gedeelte van het perceel onteigend wordt. Waar ligt kortom de grens?

Waar gaat het om?

Teneinde ter plaatse van de primaire waterkeringen langs de oostzijde van de Eem en een deel van de Zuidelijke Randmeren te voldoen aan wettelijke veiligheidsnormen heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Vallei en Veluwe op 11 september 2013 het Projectplan, dat voorziet in dijkverbetering, vastgesteld. Dit Projectplan is in rechte onaantastbaar.

Ten behoeve van de uitvoering van dit Projectplan is aan appellant de verplichting opgelegd om op delen van percelen welke eigendom zijn van appellant en percelen welke door appellant worden gepacht, werkzaamheden te gedogen die verband houden met de uitvoering van het Projectplan.

Deze werkzaamheden bestaan uit het tijdelijk gebruik van deze percelen als rij- en werkterrein. Appellant exploiteert een melkveehouderij met een omvang van ongeveer 160 melkkoeien.

Appellant betoogt dat het college hem ten onrechte een gedoogplicht heeft opgelegd, omdat zijn belangen onteigening vorderen. Hij stelt dat zijn belangen als gevolg van het bestreden besluit onevenredig worden geschaad, omdat onduidelijk is hoe lang de werkzaamheden zullen duren. Daarnaast is in het bestreden besluit volgens hem ten onrechte geen beperking van de duur van de werkzaamheden opgenomen. Hij betoogt dat het bestreden besluit het ten onrechte mogelijk maakt dat de werkzaamheden voor een aaneengesloten periode van 25 maanden kunnen voortduren.

Wat zegt de rechter?

De Afdeling overweegt dat artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

De oppervlakte van de percelen die appellant in eigendom heeft en pacht bedraagt in totaal 153.290 m². Het bestreden besluit houdt in dat appellant moet gedogen dat 9.962 m² van deze percelen wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van appellant geen onteigening vordert.

De gedoogplicht is twee weken na de bekendmaking van het bestreden besluit aangevangen en eindigt op 31 december 2017. De werkzaamheden vinden volgens het bestreden besluit binnen dit tijdvak gedurende één of twee periodes van enkele maanden plaats. Het college heeft toegelicht dat inmiddels een aannemer is geselecteerd, en dat afspraken zijn gemaakt over de te verrichten werkzaamheden aan de dijk. De periode waarbinnen de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van appellant plaatsvinden ligt, afhankelijk van het beschikbaar krijgen van de gronden en de overige werkzaamheden van de dijkverbetering, tussen april en oktober 2016. Verder heeft het college over de duur van de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van appellant toegelicht dat zowel voor het graven van de nieuwe buitendijkse teensloot als voor het vervangen van een duiker die de dijk kruist enkele weken benodigd zijn, en voor de overige werkzaamheden maximaal twee maanden.

Gelet op het voorgaande is de duur van de werkzaamheden in verband waarmee de gedoogplicht is opgelegd ter plaatse van de percelen van appellant beperkt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat zich in zoverre bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat de belangen van appellant onteigening vorderen. De omstandigheid dat de exacte duur van de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van appellant niet in het bestreden besluit is opgenomen, maakt dit niet anders.

Appellant betoogt verder dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat de melkkoeien als gevolg van de werkzaamheden de binnendijks gelegen graslanden niet kunnen bereiken. Hij stelt dat, om deze binnendijks gelegen graslanden toegankelijk te maken voor melkkoeien, permanent een strook grond afgezet dient te worden in de nabijheid waarvan geen werkzaamheden worden uitgevoerd. Indien de melkkoeien de binnendijks gelegen graslanden niet kunnen beweiden wordt volgens hem veel schade geleden, omdat weidepremie wordt misgelopen en omdat veterinaire risico’s kunnen ontstaan. Appellant betoogt daarnaast dat zijn bedrijf gedurende de werkzaamheden aan de betreffende weg evenmin bereikbaar zal zijn voor gemotoriseerd verkeer.

Het college stelt dat de werkzaamheden aan de weg, via welke weg de melkkoeien naar de binnendijks gelegen graslanden lopen, ongeveer één week in beslag zullen nemen. Het heeft de bereikbaarheid van de panden en percelen van appellant gedurende de werkzaamheden gegarandeerd. Het stelt dat door middel van rijplaten zal worden voorzien in een tijdelijke toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer. Verder zal, indien nodig, over de dijk een tijdelijk pad voor de melkkoeien worden aangelegd, zodat ook de binnendijks gelegen graslanden bereikbaar zijn voor de melkkoeien, aldus het college.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ook in zoverre geen bijzondere omstandigheden voordoen naar aanleiding waarvan moet worden geconcludeerd dat de belangen van appellant onteigening vorderen.

Voorts betoogt appellant dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat het college te kennen heeft gegeven dat de schade die ter plaatse van de huiskavel zal ontstaan als gevolg van de werkzaamheden aan de dijk, niet zal worden vergoed. Hij stelt dat ter plaatse van de huiskavel als gevolg van de werkzaamheden verslemping zal optreden, hetgeen volgens hem tot gevolg heeft dat het gehele perceel opnieuw zal moeten worden ingezaaid.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat schade aan het eigendom van appellant als gevolg van de werkzaamheden zal worden hersteld. Het heeft er in dit verband op gewezen dat een nieuwe sloot zal worden aangelegd waarmee de afwatering van het perceel is gegarandeerd en dat de rijroute langs de rand van het perceel wordt beschermd zodat de rand niet kapot wordt gereden. Anders dan appellant betoogt, stelt het college niet dat de schade als gevolg van verslemping niet zal worden vergoed, maar stelt het slechts niet te verwachten dat als gevolg van de werkzaamheden verslemping zal optreden.

Gelet op het voorgaande doen zich ook in zoverre geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan de belangen van appellant onteigening vorderen. Voor zover als gevolg van de werkzaamheden schade ter plaatse van de huiskavel schade zou ontstaan, kan appellant het college een verzoek doen als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet.

Bespreking en conclusie

Centraal staat (volgend uit vaste jurisprudentie, zie de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4):

  1. de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang;
  2. voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.

De Afdeling inventariseert de feiten en komt tot de conclusie dat het gedeelte van het perceel dat tijdelijk wordt gebruikt om te kunnen werken aan een ‘waterstaatswerk’ in verhouding  gezien gering is ten opzichte van het gehele perceel. Overigens kost het in dit geval weinig moeite om de rechter daarin te volgen, gelet op de getallen. 

Ook in het kader van de belangenafweging ziet de Afdeling geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat bij een –in verhouding- gering gedeelte van het perceel dat in gebruik is voor deze doeleinden, er toch sprake zou moeten zijn van onteigening.

Daar komt nog eens bij de rechter de genoemde belangenafweging terughoudend toetst in verband met de ‘scheiding der machten’.

Kortom: in de praktijk zal men van goeden huize willen komen om af te kunnen dwingen dat onteigend had moeten worden. 

BG.legal