WP_Query Object
(
[query] => Array
(
[paged] => 5
[news-type] => publicatie
)
[query_vars] => Array
(
[paged] => 5
[news-type] => publicatie
[error] =>
[m] =>
[p] => 0
[post_parent] =>
[subpost] =>
[subpost_id] =>
[attachment] =>
[attachment_id] => 0
[name] =>
[pagename] =>
[page_id] => 0
[second] =>
[minute] =>
[hour] =>
[day] => 0
[monthnum] => 0
[year] => 0
[w] => 0
[category_name] =>
[tag] =>
[cat] =>
[tag_id] =>
[author] =>
[author_name] =>
[feed] =>
[tb] =>
[meta_key] =>
[meta_value] =>
[preview] =>
[s] =>
[sentence] =>
[title] =>
[fields] =>
[menu_order] =>
[embed] =>
[category__in] => Array
(
)
[category__not_in] => Array
(
)
[category__and] => Array
(
)
[post__in] => Array
(
)
[post__not_in] => Array
(
)
[post_name__in] => Array
(
)
[tag__in] => Array
(
)
[tag__not_in] => Array
(
)
[tag__and] => Array
(
)
[tag_slug__in] => Array
(
)
[tag_slug__and] => Array
(
)
[post_parent__in] => Array
(
)
[post_parent__not_in] => Array
(
)
[author__in] => Array
(
)
[author__not_in] => Array
(
)
[search_columns] => Array
(
)
[ignore_sticky_posts] =>
[suppress_filters] =>
[cache_results] => 1
[update_post_term_cache] => 1
[update_menu_item_cache] =>
[lazy_load_term_meta] => 1
[update_post_meta_cache] => 1
[post_type] =>
[posts_per_page] => 10
[nopaging] =>
[comments_per_page] => 50
[no_found_rows] =>
[taxonomy] => news-type
[term] => publicatie
[order] => DESC
)
[tax_query] => WP_Tax_Query Object
(
[queries] => Array
(
[0] => Array
(
[taxonomy] => news-type
[terms] => Array
(
[0] => publicatie
)
[field] => slug
[operator] => IN
[include_children] => 1
)
)
[relation] => AND
[table_aliases:protected] => Array
(
[0] => wp_term_relationships
)
[queried_terms] => Array
(
[news-type] => Array
(
[terms] => Array
(
[0] => publicatie
)
[field] => slug
)
)
[primary_table] => wp_posts
[primary_id_column] => ID
)
[meta_query] => WP_Meta_Query Object
(
[queries] => Array
(
)
[relation] =>
[meta_table] =>
[meta_id_column] =>
[primary_table] =>
[primary_id_column] =>
[table_aliases:protected] => Array
(
)
[clauses:protected] => Array
(
)
[has_or_relation:protected] =>
)
[date_query] =>
[queried_object] => WP_Term Object
(
[term_id] => 28
[name] => Publicatie
[slug] => publicatie
[term_group] => 0
[term_taxonomy_id] => 28
[taxonomy] => news-type
[description] =>
[parent] => 0
[count] => 164
[filter] => raw
)
[queried_object_id] => 28
[request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS wp_posts.ID
FROM wp_posts LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT JOIN wp_icl_translations wpml_translations
ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id
AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type)
WHERE 1=1 AND (
wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (28)
) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR (
wpml_translations.language_code = 'nl'
AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' )
AND ( (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations
WHERE trid = wpml_translations.trid
AND language_code = 'nl'
) = 0
) OR (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations t2
JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id
WHERE t2.trid = wpml_translations.trid
AND t2.language_code = 'nl'
AND (
p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR
( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' )
)
) = 0 ) )
) ) AND wp_posts.post_type IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) OR wp_posts.post_type NOT IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) )
GROUP BY wp_posts.ID
ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC
LIMIT 40, 10
[posts] => Array
(
[0] => WP_Post Object
(
[ID] => 23503
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-10-14 13:44:35
[post_date_gmt] => 2020-10-14 11:44:35
[post_content] => Wanneer mag de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegewezen worden en wanneer de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW?
Dit lijkt een op het eerste oog eenvoudig te beantwoorden vraag. Toch gaat het bij gerechtshoven nogal eens mis, ondanks een duidelijke uitleg van de Hoge Raad. In een recente uitspraak[1] moest hij het gerechtshof Amsterdam corrigeren na een onjuiste wetstoepassing op dit punt. Telkens wanneer artikel 6:119a BW toegepast wordt, komt het aan op een uitleg van de overeenkomst waar partijen zich op beroepen. De vraag is steeds of de rente wordt berekend over de directe tegenprestatie uit de hoofdovereenkomst zelf, of over een afgeleide vordering die uit die overeenkomst voortvloeit. Indien in feitelijke instanties geconcludeerd wordt dat het de directe prestatie uit een handelsovereenkomst betreft (bijvoorbeeld betaling van een koopsom) dan wordt de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegepast. In alle andere gevallen (bijvoorbeeld schadevergoeding wegens ontbinding van die handelsovereenkomst) wordt de gewone wettelijke rente ex artikel 6:119 BW berekend.
In de genoemde recente uitspraak van de Hoge Raad ging het over de uitleg van een parkeerovereenkomst tussen Q-Park en Deka Hot Moerdijk. Daarin waren afspraken over een “beschikbaarheidsvergoeding” gemaakt. Deka zou op de Zuidas in Amsterdam 124 parkeerabonnementen afnemen, naast 160 vaste parkeerplaatsen. Als door Deka minder dan 124 parkeerabonnementen zouden worden afgenomen, dan moest Deka aan Q-Park een vergoeding betalen, vanuit de gedachte dat Q-Park die plaatsen voor Deka wel diende te reserveren. Q-Park meende dat dit het geval was en stuurde aan Deka voor 40 abonnementen facturen voor die vergoeding, die door Deka te laat werden betaald. Q-Park vorderde van Deka de wettelijke handelsrente over de vertraging, vermeerderd met proceskosten. Deka had echter geconstateerd dat Q-Park de plaatsen voor de 40 abonnementen niet gereserveerd had, maar die plaatsen ondertussen tegen betaling verhuurd had aan derden. Deka meende dat daarmee in strijd met de geest van de overeenkomst gehandeld was en vorderde bij de rechtbank in reconventie het te veel betaalde op grond van onverschuldigde betaling terug, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. De rechtbank wees die vordering van Q-Park toe en wees de reconventionele vorderingen van Deka af, met veroordeling van Deka tot betaling van de wettelijke handelsrente aan Q-Park voor de vertraging in de betaling van de facturen voor de beschikbaarheidsvergoeding.
Gerechtshof
Bij het gerechtshof Amsterdam klaagde Deka over het feit dat de rechtbank het beroep van Deka op onverschuldigde betaling ten onrechte verworpen had en vorderde Deka opnieuw van Q-Park terugbetaling van de beschikbaarheidsvergoeding. Het gerechtshof kwam Deka hierin tegemoet en veroordeelde Q-Park de beschikbaarheidsvergoeding aan Deka terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Het gerechtshof legde de overeenkomst uit met toepassing van de Haviltex norm en concludeerde dat op grond van redelijkheid en billijkheid de correctie van artikel 6:248 lid 2 BW toepasbaar was. Het gerechtshof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Q-Park om aan Deka ruim € 950.000,- terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Deze uitkomst voelt redelijk, ware het niet dat het gerechtshof de wettelijke handelsrente toegewezen had, berekend over een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling.
Q-Park ging in cassatie en vocht de betaling van de wettelijke handelsrente aan. Haar stelling was dat de wettelijke handelsrente alleen berekend mag worden over de direct uit de hoofdverbintenis voortvloeiende verplichting, maar niet over uit de hoofdverbintenis afgeleide vorderingen, waarover slechts de wettelijke rente toegewezen kan worden. Daarin had Q-Park volkomen gelijk en terecht vernietigde de Hoge Raad op dat punt dan ook het arrest van het gerechtshof, zoals hij in het verleden al vaker op dit punt corrigerend had moeten optreden tegen arresten van het gerechtshof Den Haag, dat artikel 6:119a BW herhaaldelijk verkeerd toepasten.
Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld: “Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (...) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (...).” Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr.3, p. 10).
Deze rechtsoverweging 3.3.2 uit HR 15-1-2016[1] leidde bij de Hoge Raad tot de conclusie dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW moet worden toegepast op vorderingen wegens schadevergoeding als gevolg van ontbinding van een overeenkomst. De Hoge Raad legde ook het verband met het Weens Koopverdrag. Daaruit volgde volgens de Hoge Raad niet het tegendeel. Artikel 78 van het Verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren.
In 2016 ging het dus bij het gerechtshof Den Haag mis met de toepassing van artikel 6:119a BW in het geval van een koopovereenkomst die zag op de koop van een rupskraan. Deze koopovereenkomst werd ontbonden en de contractueel overeengekomen schadevergoeding werd door het gerechtshof toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Eerder ging het ook al verkeerd bij hetzelfde gerechtshof Den Haag in 2011, waartegen de Hoge Raad op 28 -6-2013 op moest treden[2]. In deze zaak ging het om een conflict tussen Rabobank en Descenco over de budgetoverschrijding bij de inrichting van een Rabobank kantoor. De overeenkomst van opdracht werd door de Rabobank ontbonden, naar het gerechtshof later meende onterecht. Het gerechtshof veroordeelde Rabobank en wees de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. In r.o. 3.2 overwoog de Hoge Raad dat buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend.
Zoals altijd is driemaal scheepsrecht, dus ook in 2017 moest de Hoge Raad wederom opkomen tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag in verband met een onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW[3]. Hier ging het om een aandelenkoop van een Turkse vennootschap die een forellenkwekerij exploiteerde. Er ontstond onenigheid over schending van de door de verkoper afgegeven garanties enerzijds en de betaling van royalties anderzijds. Er volgde een procedure waarin de rechtbank en uiteindelijk het gerechtshof een samenstel van verschillende overeenkomsten moesten uitleggen. Uiteindelijk resulteerde dit in een veroordeling tot betaling van schadevergoeding (voor de redelijke kosten die gemaakt zijn ter vaststelling van de hoogte van de schade en de vergoeding van door een derde op basis van lastgeving beteelde bedragen), vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Ook hier was de Hoge Raad snel klaar met de onjuiste overwegingen van het gerechtshof en oordeelde hij dat de wettelijke handelsrente alleen ziet op de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst, niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe een dergelijke overeenkomst aanleiding kan geven en evenmin op vordering tot vergoeding van schade.
Nadat de Hoge Raad drie keer, in 2013, in 2016 en in 2017 een arrest van het gerechtshof Den Haag neergesabeld had op het punt van de onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW, zou men een eenduidige toepassing bij de overige gerechtshoven mogen veronderstellen. Het is dus verrassend dat in 2020 nu het gerechtshof Amsterdam aan de beurt is voor een soortgelijke flater. Aangenomen mag worden dat dit een eenmalige vergissing is en dat het Amsterdamse hof er niet op uit is de Haagse hattrick te evenaren. Dat zou zonde zijn van de kostbare tijd die de Hoge Raad anders zou kunnen besteden aan het wijzen van arresten in zaken die er wél toe doen en bijdragen aan de beantwoording van rechtsvragen en de verdere ontwikkeling van het recht. Want ook in 2020 laat de Hoge Raad er geen twijfel over bestaan: “Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling”.
Het kan maar duidelijk zijn!
[1] HR 30-10-2020; ECLI:NL:HR:2020:1710: Q-Park/Deka
[2] ECLI:NL:HR:2016:70 (Rupskraan)
[3] ECLI:NL:HR:2013:40 (Rabobank Vlietstreek/Desenco)
[4] ECLI:NL:HR:2017:3106 (Turkse Forelkwekerij)
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 14 oktober 2020.
[post_title] => “IK ZAL HET NOG ÉÉN KEER UITLEGGEN …”
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => ik-zal-het-nog-een-keer-uitleggen
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 14:33:16
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:33:16
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23503
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[1] => WP_Post Object
(
[ID] => 23506
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-09-17 14:40:09
[post_date_gmt] => 2020-09-17 12:40:09
[post_content] => Een civiele procedure moet voortvarend worden gevoerd, om onnodig tijdverloop te voorkomen. Dat is in het belang van rechtzoekenden en het voorkomt wachttijden bij rechtbanken en gerechtshoven. Dat speelt vooral in het strafrecht een belangrijke rol. De uitspraken over undue delay getuigen daarvan. Als een OvJ te lang wacht met het voor de rechter brengen van een strafzaak, nadat het gerechtelijk onderzoek is begonnen, dan kan hem dat op een niet-ontvankelijkheid komen te staan. Bepaalde strafzaken hebben ook een verjaringstermijn, waarna het recht om te vervolgen vervalt. Die termijn varieert van 3 jaar voor overtredingen tot 20 jaar voor misdrijven die bestraft kunnen worden met een gevangenisstraf van 8 tot 12 jaar. Alleen zware misdrijven zoals moord verjaren niet. Ook in het civiele recht zijn verjaringstermijnen niet onbekend. Over het algemeen verjaren vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen na 3 jaar, verjaren “gewone” civiele vorderingen na 5 jaar en is er een absolute verjaringstermijn voor civiele vorderingen van 20 jaar. Dat alles om te voorkomen dat een vordering oneindig lang “in de lucht” kan hangen en een schuldenaar maar moet afwachten of de schuldeiser nog iets doet.
Ook tijdens lopende civiele procedures kan onnodige vertraging ontstaan, met lange wachttijden als gevolg. Door de jaren heen is daar veel aan verbeterd, bijvoorbeeld door aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op het gebied van concentratie van verweer, de invoering van een landelijk procesreglement, ambtshalve handhaving van termijnen, enzovoort. Helaas is het project KEI niet helemaal goed uit de startblokken gekomen, maar ook dat had het procesrecht aanzienlijk kunnen en moeten versimpelen. Een alomvattend proces kan bij een omvangrijke procedure al snel enkele jaren in beslag nemen. Dat is in de eerste plaats aan partijen die proceshandelingen verrichten en voor een deel de duur van de procedure zelf bepalen, anderzijds is de tijd die daarmee gemoeid gaat is afhankelijk van de werkvoorraad bij de gerechten, de drukte op de griffies en de hoeveelheid rechters die beschikbaar zijn voor het maken van vonnissen. Nog steeds doen rechtbanken en gerechtshoven in bepaalde zaken erg lang over het geven van een (eind)vonnis, al is een deel van de achterstand van enkele jaren geleden wel ingelopen.
Grondslag
De grondslag voor het voortvarend voeren van een procedure, respectievelijk het voortvarend aanvangen van een procedure na ontdekking van een feit, vindt een oorsprong in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Af en toe komt de vraag, hoe om te gaan met dergelijke vertraging, ook in de Nederlandse jurisprudentie aan bod. Zo ook in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2756). Die zaak ging over de toepassing van artikel 6 en artikel 13 van het EVRM in een procedure waarin een partij vele jaren had moeten procederen over een huurgeschil en de staat aansprakelijk stelde wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6. De rechtbank en het hof wezen de aansprakelijkheid af en veroordeelden de eiser in de proceskosten. Die ging van dit aspect in cassatie en stelde zich bij de Hoge Raad op het standpunt dat door de eiser in de proceskosten te veroordelen, geen sprake was van een “effective remedy”. Daarvoor beriep eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736 Severijnen/De Bilt) waarin de Hoge Raad in overwoog dat de plicht griffierecht te betalen in een zaak waarin tegen redelijke termijnoverschrijding opgekomen wordt, indruist tegen het beginsel van een “effective remedy” van artikel 13 EVRM.
Dat binnen een civiele procedure rekening gehouden wordt met redelijke termijnen, omdat anders in strijd wordt gehandeld met het EVRM, is gemeengoed. Datzelfde geldt voor feiten die binnen een verjaringstermijn voor de rechter moeten worden gebracht omdat ze anders verjaard zijn en de eiser niet-ontvankelijk is. Soms komt in de rechtspraak een uitspraak voorbij die aanzet tot denken over langdurig tijdsverloop, waarbij de uitslag onredelijk kan aanvoelen, zelfs als de wettelijke regels gevolgd zijn. Dat komt omdat de verjaringstermijn van civiele vorderingen doorgaans aanvangt na ontdekking van een bepaald feit, in tegenstelling tot de verjaringstermijn van strafbare feiten, die aanvangt direct na het plegen daarvan. Een voorbeeld van een zaak waarbij het tijdverloop tussen het plegen van een feit en de aanvang van de verjaringstermijn erg lang duurde, is de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020 [1] tussen de Stichting Alliantie en een bewoner van een van haar woningen. In die uitspraak werd geen beroep gedaan op artikel 6 dan wel 13 EVRM (althans zo blijkt niet uit de gepubliceerde tekst) terwijl dat beroep de bewindvoerder die optrad namens de huurder, wellicht een extra argument zou hebben verschaft.
Artikel 6 luidt (gedeeltelijk):
“In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law”.
Artikel 13 luidt:
“Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity”.
In de zaak bij het gerechtshof speelde het volgende:
Woningbouwvereniging De Alliantie is op 14 mei 1998 een huurovereenkomst aangegaan met A en diens partner B, op beider naam, voor een eengezinswoning met drie slaapkamers. Beiden zouden op dat adres gaan wonen, maar dat bleek later een onjuiste aanname. In feite was sprake van een opzetje tussen de moeder van A en de moeder van B, haar buurvrouw, om A aan de woning te helpen, die hij als alleenstaande nooit toegewezen zou hebben gekregen. Bijna 21 jaar later, op 19 maart 2019 kwam A onder bewind te staan. Toen had A al een achterstand in de betaling van huur van ruim € 1.800,-. Op 16 september 2019 werd de wettelijke schuldsanering over A uitgesproken. Op 29 november 2019 vernietigde De Alliantie buitengerechtelijk de huurovereenkomst wegens bedrog, gepleegd bij het aangaan van de huurovereenkomst in maart 1998.
In de procedure die volgde vorderde De Alliantie betaling van de huurachterstand en ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming. De bewindvoerder van A voerde aan dat het bedrag van de achterstand te gering was om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Ter comparitie bij de kantonrechter heeft A het “opzetje” bij het aangaan van de huurovereenkomst toegegeven, temeer omdat B ontkende dat ze ooit huurder was geweest of met A had samengewoond. De kantonrechter veroordeelde de bewindvoerder tot betaling van de huurachterstand en ontbond de huurovereenkomst, omdat de huurachterstand in onderlinge samenhang met de gepleegde fraude in 1998 een zodanige tekortkoming in de verplichtingen uit de huurovereenkomst waren, dat die ontbinding rechtvaardigden.
In hoger beroep gaat het alleen nog over de vraag of de vordering tot ontruiming (primair op grond van vernietiging wegens bedrog, subsidiair op grond van ontbinding) toewijsbaar is. Als de vordering op grond van vernietiging wegens bedrog in stand blijft, verliest de vraag of de kantonrechter de huurovereenkomst terecht ontbonden heeft belang. Het hof gaat de vereisten na voor bedrog en constateert dat aan het eerste vereiste, dat A wist van het bedrog, voldaan is. Ook aan het tweede vereiste is voldaan, omdat het A er bij het aangaan van de overeenkomst om te doen was geweest De Alliantie er toe te bewegen met hem een huurovereenkomst aan te gaan. De Alliantie stelt dat ze de woning nooit alleen aan A verhuurd zou hebben, als ze geweten zou hebben dat A die in feite alleen zou gaan bewonen, zodat ook aan het derde vereiste, dat van causaal verband, volgens De Alliantie voldaan is.
Nu aan de vereisten voor vernietiging wegens bedrog voldaan is en De Alliantie de huurovereenkomst terecht wegens bedrog buitengerechtelijk ontbonden heeft, is de vordering tot ontruiming in beginsel toewijsbaar. De bewindvoerder stelt echter dat die vordering niet toewijsbaar is, omdat ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zij voert aan dat het bedrog ruim 21 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verschillende verjaringstermijnen al verstreken zijn. Bovendien heeft De Alliantie in het verleden in dezelfde straat de meeste vergelijkbare woningen verkocht, dus het ontbreekt haar aan belang van een eerlijke verdeling van woonruimte. Het hof gaat aan die laatste stelling voorbij op de enkele stelling van De Alliantie dat ze de woning wederom ter beschikking wenst te stellen ten behoeve van sociale huisvesting. Voor het overige meent het hof dat de vordering van De Alliantie tot vernietiging wegens bedrog niet verjaard is, omdat A meer dan 20 jaar lang de woning onterecht ter beschikking heeft gehad en die verjaringstermijn ex artikel 3:53 lid 1 aanhef en onder c BW, pas is gaan lopen op het moment dat het bedrog door De Alliantie werd ontdekt. Het hof: “Niet valt in te zien op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat De Alliantie aan het nog langer profiteren van dit bedrog door A een einde wil maken. Dat A niet meer strafrechtelijk vervolgd kan worden, …. betekent niet dat de civielrechtelijke gevolgen daarvan ook niet meer kunnen worden aangepakt.”
Een strikte opvatting van het hof, waar de bewindvoerder wel de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid aanhaalde, maar niet artikel 6 EVRM en het recht op een “effective remedy” op grond van artikel 13. Het hof had ook zelf ambtshalve[2], zonder expliciet beroep van de bewindvoerder daarop, het beroep van de bewindvoerder op redelijkheid en billijkheid beoordelend, de vordering tot ontruiming af kunnen wijzen bij wijze van “effective remedy” tegen een extreem lang tijdsverloop. De Alliantie was nooit iets tekort gekomen behalve de laatste paar huurtermijnen en niet is onderzocht of van De Alliantie iets verwacht had mogen worden om periodiek te controleren of aan het belang van een eerlijke verdeling van huisvesting nog wel voldaan werd, lopende het huurcontract. Als zich de situatie zou hebben voorgedaan dat A en B wél werkelijk waren gaan samenwonen en die relatie zou na een jaar verbroken zijn, dan zou van bedrog bij het aangaan van de huurovereenkomst immers geen sprake geweest zijn en zou A waarschijnlijk gewoon zijn woning behouden hebben. Is het dus wel zo redelijk dat de vaststelling dat A eigenlijk geen recht had op de woning, na ruim 21 jaar nog leidt tot ontruiming? Het hof meent van wel, maar dat heeft dan ook geen aandacht geschonken aan artikel 6 en 13 EVRM, zoals het in 2019 nog wel gedaan had in een uitspraak waarin undue delay ook een overweging was[3]. Daar zou gezien het lange tijdverloop mogelijk wel aanleiding voor geweest zijn.
Met A loopt het overigens nog niet zo slecht af. De Alliantie had tijdens de procedure toegezegd dat ze A een andere woning aan zou bieden, hoewel iets kleiner en het hof gaat er bij zijn beoordeling van uit dat De Alliantie zich aan die toezegging zal houden.
[1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 08-09-2020; ECLI:NL:GHARL:2020:7051
[2] Hoge Raad 22 april 2005; ECLI:NL:HR:2005:AO9006
[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2019; ECLI:NL:GHARL:2019:7583
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 17 september 2020.
[post_title] => Tijdverloop in een civiel geschil
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => tijdverloop-in-een-civiel-geschil
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 14:41:01
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:41:01
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23506
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[2] => WP_Post Object
(
[ID] => 23508
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-08-11 14:45:10
[post_date_gmt] => 2020-08-11 12:45:10
[post_content] => Elke financier die gevraagd wordt een financiering te verstrekken, komt in zijn lijstje te vestigen zekerheden ook de borgtocht tegen. In het kader van financieringen is de borgtocht gemeengoed geworden, naast de zakelijke zekerheden die ook gevestigd kunnen worden, zoals pand en hypotheek. Een borg zal niet zelden een natuurlijke persoon zijn, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Denk aan de ouders die borg gaan staan voor een bedrijfsfinanciering voor een kind, een goede vriend die de financiering van een startende ondernemer wil steunen of een DGA van een B.V. die borg gaat staan voor de financiering van zijn bedrijf. Of de laatste als particuliere borg kwalificeert hangt af van de vraag of die DGA de overwegende zeggenschap heeft en zich borg stelt ten behoeve van de uitoefening van de onderneming. De particuliere borg kan niet op één lijn worden gesteld met de professionele, zakelijke borg en wordt vanwege een kwetsbare positie extra beschermd. Van de wetgever heeft de particuliere borg de bescherming gekregen in de vorm van een eigen wettelijk statuut (artt. 7:857 e.v. BW), waarin beschermende bepalingen opgenomen zijn.
Ook in de rechtspraak is de kwetsbare positie van de borg sinds 1990 herhaaldelijk aan de orde gekomen. Dat heeft zich vertaald in een bijzondere zorgplicht van professionele geldverstrekkers ten opzichte van de aspirant borg. Voor het eerst gaf de Hoge Raad de norm voor die toets in het veel besproken en gevolgde arrest Van Lanschot/Bink[1]. In die zaak had moeder Bink zich borg gesteld voor een financiering die haar zoon had genomen bij Van Lanschot Bankiers in verband met de inkoop bij Adler Staal. Toen dat bedrijf failliet ging, sprak Van Lanschot moeder Bink aan onder de borgtocht, maar zij beriep zich op dwaling en vernietigde die. In de procedure die volgde, maakte de Hoge Raad uit dat de borgtocht kan worden vernietigd op grond van dwaling “wanneer de borg bij het vormen van zijn oordeel omtrent de kans dat hij tot nakoming zal worden verplicht, is uitgegaan van een zodanig verkeerde voorstellig van zaken dat hij, zou hij een juiste voorstelling hebben gehad, niet bereid zou zijn geweest de borgtocht te verlenen.”
Arrest
Uit het arrest volgt dat een bank alleen kan betogen dat het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op een goede afloop voor rekening van de particuliere borg moet blijven, als de bank stelt en voor zover nodig bewijst dat hij de borg omtrent de risico’s verbonden aan het aangaan van de borgtocht heeft voorgelicht.
Dit was het startschot van wat in de jurisprudentie de bijzondere zorgplicht van banken en andere professionele geldverstrekkers geworden is, ten opzichte van particuliere borgen[2]. De vraag of een bank een particuliere borg voldoende heeft voorgelicht is steeds afhankelijk van de omstandigheden van een geval, dat zal dus altijd moeten worden uitgelegd. Die uitleg leidt in vrijwel alle gevallen waarin de bank de borg onvoldoende heeft voorgelicht, tot vernietiging van de borgtocht[3]. Vergelijkbare uitspraken zijn ook gedaan in de procedures die gevoerd zijn over woekerrentes en rentederivaten. Niet in alle gevallen gaat het goed, bijvoorbeeld als een causaal verband ontbreekt tussen het tot stand komen van de overeenkomst en de dwaling[4]. De hoofdregel is geworden dat een bank of andere professionele geldverstrekker een bijzondere zorgplicht heeft ten opzichte van particulieren, om zich er van te vergewissen dat de particulier zich goed de gevolgen realiseert van de overeenkomsten die een particulier sluit met zijn professionele wederpartij.
Zorgplicht
De vraag dringt zich op of dezelfde zorgplicht ook geldt voor niet-professionele geldverstrekkers. Die vraag lag bij de Hoge Raad voor in 2014 in een zaak van een curator tegen een borg[5]. In die zaak overwoog de Hoge Raad, in lijn met het arrest Van Lanschot/Bink, dat een professionele geldverstrekker gebonden is aan een bijzondere zorgplicht ten opzichte van een particuliere borg en dat hij de aspirant borg voorlicht over de risico’s van een borgtocht. In r.o. 3.4.3 van het arrest stelt de Hoge Raad dat de curator in dat onderhavige geval niet gelijk kan worden gesteld met een bank of een andere financiële dienstverlener. Die borgtochtovereenkomst was namelijk niet tot stand gekomen in het kader van professionele kredietverstrekking, maar was ontstaan in het kader van beheer en vereffening van de boedel. Dat doet de curator primair in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en op hem rust niet de bijzondere zorgplicht die voor banken en andere financiële dienstverleners voortvloeit uit hun maatschappelijke positie en professionele deskundigheid.
Daarmee heeft de Hoge Raad een norm gesteld die als richtsnoer te gelden heeft bij de beantwoording van de vraag of een geldverstrekker die bijzondere zorgplicht heeft. Het criterium is een maatschappelijke positie en professionele deskundigheid die de grondslag is voor de bijzondere zorgplicht. De Hoge Raad kende geen belang toe aan de eigen deskundigheid van de aspirant borg die bij het hof nog wel van doorslaggevend belang waren. De aspirant borg was zelf secretaresse geweest op een advocatenkantoor, ze heeft zich laten bijstaan door een advocaat en haar man was advocaat geweest en heeft met haar de overeenkomst van borgtocht doorgenomen. Daar gaat de Hoge Raad aan voorbij en hij komt tot de conclusie dat de borg geen beroep op dwaling toekomt, alleen op de grond dat de curator geen professionele financier is.
Onlangs is een soortgelijke zaak aan de orde geweest bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met een vergelijkbare uitkomst[6]. In die zaak ging het om het volgende.
G1 is de zoon van G2 en G3. G1 is gehuwd met B en samen voeren zij een onderneming C. Op enig moment heeft deze onderneming een geldlening nodig voor de versterking van haar kapitaal. Via een financieel adviseur van G1 en B, ene D, komt A op de proppen. A is een vermogende particulier die zich bezig houdt met beleggingen. Hij is bereid om aan C een bedrag van € 150.000,- te lenen, mits G2 en G3 zich beiden borg stellen voor de nakoming van de verplichtingen van C. De borgakte wordt ondertekend op het kantoor van een notaris, zonder aanwezigheid van A. D had de borgakte opgesteld. Het ter beschikking gestelde bedrag is niet besteed aan het doel van de verstrekking en er is geen aflossing betaald, hoewel dat wel overeengekomen was. Daarom heeft A de geldlening opgeëist bij C en heeft hij G2 en G3 aangesproken op de borgtocht. Kort daarna hebben G1 en B de onderneming C uitgeschreven uit het handelsregister en kort daarna is B failliet verklaard.
A gaat achter de borgen aan en eist van hen terugbetaling van de geldsom. In de procedure bij de rechtbank vernietigen de beide borgen de borgtochtovereenkomst op grond van dwaling, omdat A, noch de medewerker van het notariskantoor hen gewezen heeft op de risico’s van de borgtocht. De rechtbank volgt de beide borgen en wijst de vordering van A af omdat A de borgen niet ingelicht heeft omtrent de (in zijn algemeenheid) aan borgtocht verbonden risico’s, met referte aan het arrest Van Lanschot/Bink uit 1990. Om die rekening meent de rechtbank dat de dwaling voor rekening van A behoort te komen.
In appel komt A op tegen dit vonnis en beroept hij zich onder andere op het arrest van de Hoge Raad uit 2014, waar de curator gelijk kreeg.
Het hof stelt voorop dat aan de wettelijke bepalingen van de particuliere borg voldaan is zodat sprake is van een geldige overeenkomst. Er staan handgeschreven goedschriften onder, die weliswaar onduidelijk zijn, maar anderzijds niet constitutief zijn voor een geldige borgtochtovereenkomst.
Het hof passeert de stelling van de borgen dat A zijn zorgplicht geschonden heeft en honoreert het beroep van A op het arrest van de Hoge Raad uit 2014. Het hof herhaalt dat deze bijzondere zorgplicht alleen geldt voor professionele kredietverstrekkers en niet voor elke kredietverstrekker. Het hof merkt A niet aan als een professionele kredietverstrekker, hij is een welvarende particulier die in een aantal objecten belegt. Het argument van de borgen dat op A een bijzondere zorgplicht rust omdat hij meer ervaring heeft met kredietverstrekking verwerpt het hof, omdat dat niet het relevante criterium is.
Vervolgens moet het hof beoordelen of het ontbreken van een zorgplicht bij A betekent dat de borgen geen beroep op dwaling toekomt. Het beroep van de borgen op een wilsgebrek wordt door het hof, net als de rechtbank al gedaan had, verworpen met weerlegging van de gronden die de borgen daarvoor hadden aangevoerd. Ook het beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW faalt omdat de borgen er niet in geslaagd zijn te overtuigen dat ze de borgtocht niet zouden zijn aangegaan als zij van de gevolgen en de risico’s wel doordrongen geweest waren. Het hof constateert dat aan de zijde van de borgen geen sprake is van dwaling en dat, zo dat al zou zijn als gevolg van uitlating van hun zoon G1, die inschatting geheel voor rekening van de borgen zelf blijft.
Met dit arrest heeft het hof de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad over de bijzondere zorgplicht van professionele kredietverstrekkers geheel in stand gelaten en is de uitspraak van de Hoge Raad uit 2014 nogmaals bevestigd, waarmee maar eens te meer duidelijk is dat de bijzondere zorgplicht alleen geldt voor banken en andere professionele financiers en niet voor particuliere financiers. Het criterium blijft dat een professionele partij een maatschappelijke positie en verantwoordelijk heeft die noodzaakt tot het handhaven van de bijzondere zorgplicht. Een particuliere geldverstrekker heeft die maatschappelijke positie niet en is daarom aan de zorgplicht niet gebonden.
[1] HR 1 juni 1990, NJ 1991-759
[2] HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:543 (Aruba Bank N.V.)
[3] Gerechtshof Amsterdam 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4783
[4] Rechtbank Midden-Nederland 18 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4364
[5] Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:679
[6] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:5750
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 11 augustus 2020.
[post_title] => De zorg voor een particuliere borg
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => de-zorg-voor-een-particuliere-borg
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 14:52:53
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:52:53
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23508
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[3] => WP_Post Object
(
[ID] => 23513
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-05-19 14:53:44
[post_date_gmt] => 2020-05-19 12:53:44
[post_content] => Als gevolg van de coronacrisis worden ingrijpende maatregelen genomen door overheden. Niemand weet wanneer die versoepelen of wat er van over blijft. Door alle vormen van lock-down en gesloten grenzen zou men haast vergeten dat de EU eigenlijk een open economie is met open grenzen en grensoverschrijdende wetgeving, rechtspraak en executie. Vanaf de oprichting van de EU is alle inspanning erop gericht geweest om grensoverschrijdend werken, wonen, reizen en zaken doen te bevorderen. Daarvoor zijn verdragen gesloten tussen lidstaten die rechtstreekse werking hebben in lidstaten die de verdragen geratificeerd hebben. Bovendien heeft de Europese Commissie vergaande bevoegdheden om verordeningen uit te vaardigen die eveneens de nationale rechtsstelsels beïnvloeden. De EU is goed toegerust voor internationale handel.
Dat gaat natuurlijk niet in alle gevallen goed, daar ontstaan ook problemen uit. In mijn praktijk zie ik de gevallen, waar internationale handelspartners er samen niet uitkomen om een conflict in goede harmonie te beslechten. Zodra juridische professionals betrokken worden, wordt een conflict niet meer in goed overleg onderling beslecht, maar komt het aan op het wegen en in kaart brengen van juridische posities. Die zijn dan de grondslag voor overleg tussen juristen, wat gelukkig vaak tot “amicable solutions” leidt. Soms komt die tot ieders spijt niet tot stand en dan is een procedure onvermijdelijk. Dat is doorgaans een procedure bij de rechtbank van in het land en de woonplaats van een van de handelspartners, afhankelijk van welk recht van toepassing is en welke rechtbank bevoegd. Dat kan door partijen overeen gekomen zijn in de overeenkomst of in algemene voorwaarden, maar als dat niet zo is maken internationale handelsverdragen uit waar de procedure gevoerd moet worden en naar welk recht. Dat is gangbare praktijk voor advocaten die adviseren en procederen over grensoverschrijdende handelsconflicten.
Als een zaak door de rechter eenmaal beslecht is heeft, vereenvoudigd weergegeven, de ene partij in het ene land een vordering op de andere partij in het andere land. In veel gevallen laat een partij die verloren heeft het erbij en betaalt die de vordering gewoon, zoals het hoort. Maar dat is geen vanzelfsprekendheid, vaak is na een gevoerde procedure de lust om vrijwillig te betalen de verliezende partij vergaan. Dan treedt de fase van executie van een vonnis aan en dat is een hele tour op zich.
Executie
Die executie begint met de betekening van de executoriale titel in het buitenland aan de buitenlandse tegenpartij. Hoe een dergelijke betekening verloopt is geregeld in EG Executieverordening van 13 november 2007 (EG nr. 1393/2007) die een jaar daarna in werking getreden is. Deze verving de eerdere verordening uit 2000. Tussentijds is de verordening getoetst, wat geresulteerd heeft in een rapport van de Europese Commissie uit 2013 (COM (2013) 858). Daarin is de behoefte geïnventariseerd naar modernisering van het stelsel van grensoverschrijdende betekening, met name door het gebruik van elektronische middelen. In 2014 volgde een mededeling van de Commissie (COM (2014) 144), waarin de “EU Justice Agenda for 2020” opgenomen is. Daarin worden plannen gemaakt voor verbetering van Europese justitiële instrumenten en een betere werking van het Europese juridische systeem. De kernwoorden in deze communicatie zijn vertrouwen, mobiliteit en groei.
Na een evaluatie in 2017 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor wijziging van de Betekeningsverordening. De minister van BuZa heeft de tweede kamer geïnformeerd in een brief van 10 juli 2018, waarin aan de kamer vier Fiches aangeboden zijn, waaronder de Fiche Wijziging EG-Betekeningsverordening dat gaat over het voorstel “voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake de betekening in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken (betekening van stukken)”. De Commissie had geconcludeerd dat het traditionele kanaal voor het verzenden van stukken tussen de verzendende en ontvangende instanties (volgens artikel 2 van de Verordening deurwaarders, autoriteiten of andere personen die bevoegd zijn gerechtelijke of buitengerechtelijke stukken te verzenden ter betekening of kennisgeving in een andere lidstaat) langzamer en minder efficiënt werkt dan werd verwacht. Het alternatief van verzending per post is snel en betrekkelijk goedkoop, maar minder betrouwbaar. Daarnaast wordt niet volledig geprofiteerd van de mogelijkheden van recente technologische ontwikkelingen.
In Nederland kan de deurwaarder in als verzendende autoriteit een stuk versturen naar de bevoegde instantie in een andere lidstaat en als ontvangende instantie stukken uit een andere lidstaat toegezonden krijgen voor de betekening in Nederland. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van de toezending langs consulaire of diplomatieke weg, de betekening of kennisgeving door de tussenkomst van diplomatieke of consulaire ambtenaren en de betekening of kennisgeving per post bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging. De minister concludeerde in zijn brief dat het voorstel voor de regering akkoord is en toegepast kan worden, omdat daarin de noodzaak benadrukt wordt om de procedurele rechten van rechtzoekenden te versterken ter bevordering van het wederzijds vertrouwen in de rechtsstelsels van de lidstaten. De regering achtte het wenselijk dat de regelgeving voor grensoverschrijdende betekening zou worden verbeterd en dat zoveel mogelijk rekening zou worden gehouden met technologische ontwikkelingen en waar mogelijk elektronische middelen te gebruiken. Dat was in 2018, toen de overheid nog vol inzette op digitalisering van de rechtspraak in het KEI-project, waarvan inmiddels bekend is dat dit voorlopig niet zal worden ingevoerd zoals aanvankelijk gepland. Ook subsidiariteit en proportionaliteit zijn als beginselen gewogen in de afweging voor instemming met het voorstel. De regering is zich er van bewust geweest dat internationale betekening van (buiten)gerechtelijke stukken niet per lidstaat geregeld kan worden en dat daarvoor een wijziging van de verordening nodig is, ook gezien de wens de bestaande regels over grensoverschrijdende betekening te verbeteren. De wijzigingen met betrekking tot de elektronische mogelijkheden passen in het huidige tijdsgewricht en het voorstel heeft verder tot doel de kennisgeving en betekening effectiever te maken.
De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen van de Betekeningsverordening zijn:
- De communicatie en uitwisseling van documenten tussen verzendende en ontvangende instanties vindt elektronisch plaats, via een gedecentraliseerd IT-systeem gebaseerd op nationale IT systemen die verbonden zijn door een communicatie-infrastructuur die een veilige en betrouwbare grensoverschrijdende informatiewisseling mogelijk maakt.
- Lidstaten moeten assistentie verlenen in het lokaliseren van geadresseerden. Hiervoor zijn verschillende opties mogelijk, zoals juridische bijstand door autoriteiten aangewezen door de lidstaten (op verzoek van een gerecht waar de zaak dient), toegang verlenen tot publieke registers of voorzien in gedetailleerde informatie over beschikbare middelen om personen te lokaliseren.
- Kennisgeving en betekening kunnen ook elektronisch plaatsvinden (als equivalent van de betekening of kennisgeving per post) als aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
- De documenten worden verzonden en ontvangen via het gebruik van gekwalificeerde diensten voor elektronisch aangetekende bezorging in de zin van de eIDAS-verordening (EU nr. 910/2014);
- Na de aanvang van de procedure heeft de geadresseerde uitdrukkelijk toestemming gegeven aan het gerecht of de autoriteit waar de zaak dient om diens betreffende user account met het doel voor kennisgeving en betekening te gebruiken.
- De regeling over de betekening of kennisgeving per post bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging wordt aangevuld met de verplichting een specifieke ontvangstbevestiging te gebruiken. Voorgesteld wordt verder dat wanneer het stuk niet in persoon kan worden uitgereikt, uitreiking kan geschieden aan volwassen personen die deel uitmaken van dezelfde huishouding als de geadresseerde of bij deze werkzaam zijn, en die bekwaam en bereid zijn het stuk te accepteren.
- De termijn om een stuk te weigeren in ontvangst te nemen wordt verlengd. Daarnaast wordt verduidelijkt dat het gerecht waar de zaak dient en waarin de betekening of kennisgeving aan de orde is, ambtshalve dient na te gaan of de weigering gegrond is.
De wijzigingen zijn er op gericht het betekenen van vonnissen in het buitenland te vereenvoudigen en dat kan de praktijk alleen maar verbeteren. Nu duren internationale betekeningen vaak nog erg lang en gaat veel tijd verloren met de uitwisseling per post van stukken tussen deurwaarders in verschillende landen. Het voorstel is verschenen op 31 mei 2018 en het Europese Parlement heeft op 13 februari 2019 een gewijzigde versie voorgesteld. Het voorstel is nog aanhangig en wacht op inwerkingtreding. Gezien de EU Justice Agenda for 2020 zal dat dit jaar moeten gebeuren. In elk geval zal in Nederland de Uitvoeringswet aangepast moeten worden. Een wijziging van de EG Betekeningsverordening waarvan de inwerkingtreding wél vast staat is de aanpassing als gevolg van de Brexit vanaf 1 januari 2021. Dan loopt de verlengde termijn van uittreding van het Verenigd Koninkrijk af en zal er een nieuwe regeling moeten liggen. Of die er op tijd is, valt te bezien, in het uiterste geval zal voor een betekening in het Verenigd Koninkrijk na 1 januari terug gevallen moet en worden op het Haags Betekeningsverdrag uit 1965, waar het Verenigd Koninkrijk bij aangesloten is. Dat verdrag is in onbruik geraakt door de werking van artikel 20 van de EG Betekeningsverordening, maar het is niet vervallen. Uiteraard spreekt dat verdrag niet over een doelmatige inzet van elektronische middelen om een vlotte betekening te bevorderen, dus dat doel zal niet bereikt worden. Reden te meer om de voorbereiding van een regeling speciaal met het oog op Brexit snel voor te bereiden en te implementeren.
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 19 mei 2020.
[post_title] => De EU Betekeningsverordening aangepast
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => de-eu-betekeningsverordening-aangepast
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 14:57:25
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:57:25
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23513
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[4] => WP_Post Object
(
[ID] => 23517
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-04-16 14:58:17
[post_date_gmt] => 2020-04-16 12:58:17
[post_content] => Kort gedingen worden gevoerd in allerlei soorten en maten, over de meest uiteenlopende onderwerpen. Toch hebben al die kort gedingen een aantal zaken gemeen. Het gaat altijd om een spoedeisend belang en het betreft altijd een voorlopige voorziening (artikel 254 Rv). Vaak wordt het verweer gevoerd hoe voorlopig de gevraagde voorziening eigenlijk is en of de voorzieningenrechter die voorziening in kort geding wel kan geven. Die vraag klemt eens te meer als over de voorziening ook een bodemprocedure gevoerd wordt of kan worden, en zeker als de bodemrechter al uitspraak gedaan heeft. Op zich staat het kort geding als procedure op zichzelf en kan het gevoerd worden zonder dat een bodemprocedure noodzakelijk is, er is geen bijzondere connexiteit vereist. Maar In het licht van de bodemprocedure is die connexiteit er wel degelijk. De vorderingen die in kort geding worden ingesteld zijn de “voorlopige of bewarende maatregelen” zoals genoemd in artikel 13 Rv, bedoeld om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die kennis neemt van het bodemgeschil[1]. In kort geding worden dus geen declaratoire uitspraken gedaan, louter worden voorlopige voorzieningen gegeven.
Kort geding
De beslissing in kort geding mag geen nadeel toebrengen aan de beslissing die de bodemrechter moet nemen (artikel 257 Rv). Dat betekent dat de bodemrechter zich vrij moet voelen een andere beslissing over een geschil te nemen dan de voorzieningenrechter. Het vonnis in kort geding staat op zich en is op geen enkele wijze een “voorloper” op een uitspraak van de bodemrechter.
Andersom geldt een andere regel, die we kennen als de “afstemmingsregel”. Als een bodemrechter in een hoofdzaak al een uitspraak gedaan heeft over een geschil tussen partijen, dan moet de voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel afstemmen op het oordeel van de bodemrechter.
Daarover oordeelde de Hoge Raad in 2000: “Indien de voorzieningenrechter moet beslissen op een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient hij zijn vonnis in beginsel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op deze regel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht”[2]. Volgens de Hoge Raad geldt dit ook: “indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen”[3].
De afstemmingsregel is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hoofdregel, maar kent wel een uitzondering in kort gedingen die gevoerd worden over de opheffing van eerder gelegde conservatoire beslagen. Wanneer de bodemrechter in een hoofdzaak een vonnis gewezen heeft waarbij de vordering, waarvoor het conservatoir beslag gelegd is, afgewezen is en tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, betekent dat niet zonder meer dat de voorzieningenrechter dan ook de vordering tot opheffing van het beslag moet toewijzen. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen, maar dat is niet beslissend. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep[4].
Onlangs heeft de Hoge Raad aan zijn vaste jurisprudentie een uitspraak toegevoegd op 3 april 2020[5], in een geding tussen Econocom Nederland B.V. tegen Intralot Leasing Netherlands B.V. Deze zaak gaat over de vraag of en, zo ja hoe, een beslissing in kort geding ten aanzien van een verbod om conservatoire maatregelen te nemen, moet worden afgestemd op de beslissing in de hoofdzaak.
Econocom en Intralot hebben een sale-and-lease-back overeenkomst gesloten over loterijapparaten. Tegen het einde van de looptijd van die overeenkomst ontstaat een conflict over de duur van de overeenkomst, de betaalde leasetermijnen en de eigendom van de apparatuur. In de bodemprocedure die daarover gevoerd wordt, stelt de rechtbank bij vonnis van 11 april 2018 Intralot in het gelijk en stelt de rechtbank vast dat zij aan al haar betalingsverplichtingen voldaan heeft en eigenaar geworden is van de apparatuur. Tegen dat vonnis heeft Econocom hoger beroep ingesteld.
Voorafgaand aan de bodemprocedure is Intralot een kort geding begonnen, waarin ze vordert dat het Econocom verboden wordt een bankgarantie en een corporate guarantee in te roepen en conservatoire maatregelen te nemen. De voorzieningenrechter heeft dat verbod op 18 november 2016 toegewezen. Daarvan is Econocom in hoger beroep gegaan en het gerechtshof heeft op 23 oktober 2018 dat vonnis bekrachtigd. Toen had de bodemrechter in de zaak ten principale dus al vonnis gewezen, waarvan appel.
Het hof heeft geoordeeld dat het zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het vonnis van de bodemrechter, tenzij sprake is van een kennelijke misslag of sprake is van gewijzigde omstandigheden. In zoverre is de beslissing van het hof begrijpelijk, want die is in lijn met de hiervoor beschreven rechtspraak van de Hoge Raad. Het hof beoordeelt feitelijk dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, noch een misslag in het vonnis en overweegt dat overigens een misslag op zich onvoldoende is om de afstemmingsregel opzij te zetten.
Econocom kan daar niet in berusten en stelt in cassatie dat het hof de regels voor een beroep op een abstracte garantie ten onrechte onjuist heeft toegepast door zijn oordeel af te stemmen op een nog niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een bodemprocedure over dezelfde zaak. Verder stelt Econocom dat het hof de afstemmingsregel onjuist heeft toegepast en betoogt Econocom dat het hof de bekrachtiging van het verbod tot het treffen van conservatoire maatregelen niet uitsluitend (zonder belangenafweging) had mogen baseren op de afstemmingsregel. Hieraan moet een belangenafweging ten grondslag liggen, waarbij voor toewijzing van de vordering hoge eisen moeten worden gesteld.
De Hoge Raad volgt Econocom in die redenering: “De ‘afstemmingsregel’ is niet van toepassing indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel of tot een verbod tot het treffen van een dergelijke maatregel, en de uitspraak van de bodemrechter over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt, nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. In een zodanig geval dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden betrokken” aldus de Hoge Raad in r.o. 3.2. Het hof heeft geen blijk gegeven van die belangenafweging en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak door naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere afdoening. Hiermee wordt de vaste jurisprudentie over de opheffing van een conservatoir beslag ook van toepassing op een verbod op het nemen van conservatoire maatregelen.
Dat is in lijn met de conclusie van de AG T. Hartlief, die in een uitgebreide conclusie met verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad concludeert tot vernietiging en verwijzing[6].
Volgens Hartlief en de Hoge Raad mag niet zonder meer van de afstemmingsregel uit worden gegaan indien de bodemrechter een uitspraak ten gronde gedaan heeft en tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld is. Van de voorzieningenrechter mag immers niet verwacht worden dat die een voorschot neemt op de afloop van het ingestelde appel. In zijn conclusie vraagt Hartlief zich af hoe te oordelen als er geen hoger beroep ingesteld is tegen het vonnis van de bodemrechter. In randnummer 3.11 neemt hij aan dat de afstemmingsregel dan wel geldt met verwijzing naar artikel 704 lid 2 Rv.
Maar er is nog een situatie te bedenken die Hartlief niet beschrijft maar wel tot een processueel vraagstuk zou kunnen leiden. Dat is het geval wanneer de bodemrechter wel een afwijzend vonnis gegeven heeft, waartegen nog geen hoger beroep ingesteld is. Als in dat geval opheffing van een gelegd beslag verzocht wordt, of een verbod tot het leggen daarvan, dan zal de voorzieningenrechter die vordering toewijzen met een beroep op de afstemmingregel. De vraag dringt zich op wat er gebeurt als dat kort geding zich afspeelt binnen de appeltermijn van drie maanden en de voorzieningenrechter met een bij voorraad uitvoerbaar verklaard kort gedingvonnis een beslag opheft, terwijl daarna nog tijdig binnen de termijn alsnog hoger beroep tegen het bodemvonnis ingesteld wordt. Theoretisch moet dan terug gekeerd worden naar de situatie dat de afstemmingsregel niet van toepassing is op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat hoger beroep is ingesteld en de afweging van de wederzijdse belangen van partijen het beoordelingscriterium is, waarbij de uitspraak van de bodemrechter meegenomen moet worden, maar niet beslissend is. Als die situatie zich voor doet, is het voor het beslag al te laat omdat het tussentijds al opgeheven is en de verhaalsobjecten mogelijk uit de macht van de beslaglegger zijn verdwenen. Om deze situatie te ondervangen zou er voor te pleiten zijn dat de afstemmingsregel in een opheffingskort geding eerst van toepassing is vanaf het moment dat sprake is van een vonnis van de bodemrechter dat kracht van gewijsde heeft. Dat zou recht doen aan de rechtszekerheid.
[1] HvJ EG 16-6-1998/NJ 1999-240; HvJ EG 27-4-1999/NJ 2001-90; HR 6-2-2004/ECLI:NL:HR:2004:AL7065
[2] HR 19-5-2000/NJ 2001-407
[3] HR 7-1-2011/ECLI:NL:HR:2011:BP0015; HR 24-4-2015/ECLI:NL:HR:2015:1128
[4] HR 30-6-2006/ECLI:NL:HR:2006:AV1559; HR 17-4-2015/ECLI:NL:HR:2015:1074
[5] HR 3-4-2020/ECLI:NL:HR:2020:599
[6] ECLI:NL:PHR:2019:125
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 16 april 2020.
[post_title] => De afstemmingsregel bij conservatoir beslag
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => de-afstemmingsregel-bij-conservatoir-beslag
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 15:09:54
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:09:54
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23517
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[5] => WP_Post Object
(
[ID] => 23519
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-02-12 15:10:20
[post_date_gmt] => 2020-02-12 14:10:20
[post_content] => Soms pakken dingen anders uit dan ze bedoeld zijn, zoals in het volgende geval:
En voormalige akkerbouwer heeft zijn boerenbedrijf gestaakt en zijn bedrijf beëindigd. Zijn landbouwgronden zijn verkocht en zijn bedrijfsgebouwen zijn aan de oorspronkelijke bestemming onttrokken. De boer heeft zijn voormalige boerderij privé nog als woning behouden en daarnaast in zijn B.V. enkele loodsen die tot zijn voormalige boerenbedrijf behoorden. Door de jaren heen is de B.V., eigenaar van de loodsen, ze gaan verhuren aan huurders van verschillende pluimage. Een enkele loods wordt verhuurd als caravanstalling en een andere aan een restaurateur van klassieke auto’s. Enkele loodsen staan leeg. Op enig moment meldt zich een man die een loods wil huren. Hij heeft op een ander adres gronden in gebruik en heeft de loods nodig voor opslag van zijn materialen en vervoermiddelen enerzijds en voor het wassen, sorteren en verkoop gereed maken van groenten anderzijds. Hij vraagt toestemming met dat doel een koelcel te plaatsen en dat mag hij. Voor één loods wordt een schriftelijke huurovereenkomst gesloten en de huurverhouding vangt aan, tot ieders tevredenheid. Na een jaar huren wil de huurder ook nog twee kleinere loodsen bij huren. De verhuurder stelt een tweede huurovereenkomst op die vanwege allerlei omstandigheden niet door partijen getekend wordt. Dat vindt de verhuurder geen probleem, de huurder betaalt zijn huur immers op tijd en de niet getekende overeenkomst wordt uitgevoerd volgens de tekst van het contract.
Na drie jaar gaat het mis en stopt de huurder met het betalen van huur. Hij heeft twee seizoenen op rij pech gehad met zijn oogst en kan niet betalen. De achterstand loopt snel op. Aanvankelijk heeft de verhuurder nog wel compassie en helpt hij de huurder vooruit, maar dan stopt de huurder ook met het betalen van de elektriciteit die de verhuurder door levert aan de huurder. Die betaalt vanaf dat moment simpelweg niets meer. Dat gaat zo door tot de huurder voor de loodsen een huurachterstand heeft van € 24.000,-. Na een paar aanmaningen nodigt de accountant van de verhuurder de huurder met zijn adviseur uit op zijn kantoor voor een goed gesprek. De huurder geeft aan dat hij wel bereid is te betalen, maar het simpelweg niet kan. Hij dringt aan op een betalingsregeling. De verhuurder stelt zich op het standpunt dat als de huurder hem ongevraagd als bank gebruikt, hij ook het recht heeft zich als bank te gedragen en daarom rente te rekenen en zekerheden te verlangen in de vorm van een pandrecht op zijn bedrijfsmiddelen en hypotheek op een stuk grond dat de huurder inmiddels in eigendom heeft. Dat weigert de huurder vast te leggen, de verhuurder zal het moeten doen met zijn goede intenties.
Huurder
Dit schiet de huurder in het verkeerde keelgat en hij wil nu zijn rechten zeker stellen. Daarom legt hij beslag op alle bezittingen van de huurder, zijn grond en zijn bankrekening. De adviseur van de huurder doet herhaald het eerdere betalingsvoorstel, zonder te voorzien in zekerheden voor de verhuurder. Om die reden brengt de verhuurder de dagvaarding aan en start hij de procedure waarin hij bij de kantonrechter ontbinding van de huurovereenkomsten vordert, ontruiming, betaling van de achterstand en de gederfde huur over de resterende duur van de huurovereenkomst. Ook een laatste poging van de adviseur van de huurder mislukt en de verhuurder maakt zich op voor de verdere procedure. So far so good dacht de verhuurder, tot zich de gemachtigde van de huurder meldde.
Deze beriep zich erop dat sprake is van een pachtovereenkomst voor de loodsen omdat die verhuurd worden aan een akkerbouwer die ze gebruikt ten behoeve van zijn akkerbouwbedrijf. De wettelijke regeling omtrent pacht in boek 7 BW, voor het overgrote deel van dwingend recht, schrijft voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk moet zijn aangegaan en goedgekeurd moet zijn door de pachtkamer. Dat is voor deze huurovereenkomsten niet gebeurd en daarom zijn de pachtpenningen niet opeisbaar en daarom is sprake van onrechtmatig gelegd beslag.
Nu is de verhuurder met stomheid geslagen. Het woord pacht is tussen hem en de huurder nog nooit gevallen en die overeenkomst hebben ze beiden ook nooit beoogd. Zelfs de adviseur van de huurder heeft het nog nooit over pacht gehad en heeft steeds aangeboden de huur te zullen betalen. De “oplossing” van de pacht lijkt voor de huurder als een geschenk uit de hemel te vallen, na de vondst van diens gemachtigde. De verhuurder voelt niets dan onrecht bij deze gedachte, want zo is de verhouding tussen hem en de huurder helemaal niet bedoeld en dat vindt de huurder zelf ook. Toch beroept die zich op onbevoegdheid van de kantonrechter en dringt aan op verwijzing naar de pachtkamer.
Volgens de verhuurder kan het niet zo zijn dat partijen een huurovereenkomst sluiten, die als zodanig ook jaren uitvoeren en als er dan een achterstand ontstaat, dat dan de overeenkomst ineens van kleur kan verschieten en de verhuurder opgescheept zit met het zeer pachters-vriendelijke regime van het hoofdzakelijk van dwingend recht zijnde pachtrecht. Was het niet zo dat de rechtsverhouding tussen partijen niet alleen beheerst wordt door wat er op papier staat, maar ook door redelijkheid en billijkheid en de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij mede van belang is tot welke maatschappelijke kring partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht?
Haxiltex-formule
Als deze Haviltex-formule los gelaten wordt op de verhouding tussen de verhuurder en de huurder, dan kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat zij beiden beoogd hebben een huurovereenkomst aan te gaan, geen pachtovereenkomst. Maar of die redenering werkt is maar de vraag. In het verleden waren er teveel verpachters die een overeenkomst sloten en die “huurovereenkomst” noemden om onder het rigide regime van pacht uit te komen. Met andere woorden: als een overeenkomst een pachtovereenkomst is, dan is het er een. Vergelijk dat maar met een overeenkomst die aan de wettelijke vereisten van een arbeidsovereenkomst voldoet, dan is het er een, wat er ook boven de overeenkomst staat. Deze conclusie is volledig juist en terecht, als het er om gaat dat de ene partij (de “sterke”) een overeenkomst concipieert ten nadele van de andere partij (de “zwakke”) om onder wettelijke regels uit te komen. Maar als beide partijen een bepaalde bedoeling hebben en zich gewoon vergissen, is het dan rechtvaardig dat de “zwakke” daar dan achteraf zijn voordeel mee kan doen door zijn standpunt ten opzichte van de “sterke” over de aard van de overeenkomst plotseling te wijzigen? De Hoge Raad heeft onlangs de vraag beantwoord hoe hier mee om te gaan.
In zijn uitspraak van 20 december 2019[1] heeft de Hoge Raad bepaald dat eerst aan de hand van de Haviltex-formule de overeenkomst moet worden uitgelegd, waarna die kan worden gekwalificeerd. Dat betekent dat de rechter eerst aan de hand van Haviltex de rechten en plichten van de partijen vast stelt, waarna die kan beoordelen wat voor overeenkomst het eigenlijk is. De rechter mag niet eerst vaststellen of partijen wel beoogd hebben om een pachtovereenkomst aan te gaan om daarna te beoordelen of er om die reden wel of niet sprake is van een pachtovereenkomst. In deze uitspraak speelde ook nog de vraag of tijdens de looptijd van de overeenkomst een andere partij de contractspartij van de wederpartij kan worden en ook die vraag, voor deze casus minder relevant, beantwoorde de Hoge Raad positief. In de casus die bij de Hoge Raad voorlag werd door een paardenfokker een stuk land gebruikt van een boer. Die stelde een overeenkomst van in-/uitscharing op die door de paardenfokker werd getekend. Toen de boer op enig moment die overeenkomst wilde opzeggen, beriep de paardenfokker zich op pacht. In dit geval won de grondeigenaar zowel bij de kantonrechter als bij het gerechtshof zijn zaak, maar de Hoge Raad stelde hem in het ongelijk.
De verhuurder in deze casus die meende een loods te verhuren, lijkt nu opgescheept te zitten met een pachter, terwijl hij dat nooit gewild heeft, sterker nog, als de huurder bij aanvang gevraagd zou hebben of hij met de verhuurder een pachtovereenkomst aan zou mogen gaan, dan had de verhuurder pertinent geweigerd. De verhuurder is van andere omstandigheden uitgegaan dan waarmee hij nu geconfronteerd wordt, en de huurder zelf trouwens ook. Niet valt aan te nemen dat de huurder bij de kantonrechter in het bevoegdheidsincident zal gaan bepleiten dat hij van aanvang af wist dat het hier om pacht ging, maar dat hij bewust zijn mond gehouden heeft, tot hij in betalingsproblemen zou komen en een beroep op pacht hem in een betere positie zou kunnen brengen. Daarom kan aangenomen worden dat zowel de huurder als de verhuurder gedwaald hebben in de zin van artikel 6:228 BW. Als de kantonrechter zich onbevoegd verklaart omdat sprake is van pacht en de pachtkamer de overeenkomst niet ontbindt vanwege de betalingsachterstand van de pachter en de onwelwillendheid om mee te werken aan zekerheidstelling, en die overeenkomst dus voort duurt, dan zou een beroep op vernietiging wellicht kunnen helpen. De enkele vraag is dan nog of op grond van lid 2 de vernietiging niet werkt omdat de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst voor rekening van de dwalende behoort te blijven.
Zou een beroep op dwaling, met als gevolg daarvan vernietiging van de overeenkomst slagen, dan zouden reeds geleverde prestaties ongedaan moeten worden gemaakt. Als dat niet meer mogelijk is dan komt daar de verplichting tot vergoeding van waardevermindering voor in de plaats 6:210 lid 2 BW). De vernietiging zou het einde van de pacht tot gevolg hebben en dus ook de ontruiming, want de loodsen zouden dan immers zonder recht of titel gebruikt worden. Het reeds geleverde gebruik van de loodsen kan niet meer ongedaan gemaakt worden dus zal gekeken moeten worden hoe de verhuurder dan in de positie gebracht kan worden dat hij niet verarmt als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst, met andere woorden hem terug brengen in de staat waarin hij zich bevonden zou hebben zonder dwaling. Volgens mij kan dat alleen maar betekenen het alsnog betalen van de achterstallige huur. De Hoge Raad heeft die redenering juist nog toegepast in geval van dwaling bij het sluiten van renteswaps[2].
Een argument is nog dat rechtsdwaling aan vernietiging in de weg staat. Als partijen beiden gedwaald hebben omdat zij dachten een huurovereenkomst aan te gaan, terwijl dit later een pachtovereenkomst blijkt te zijn, zou het adagium “iedereen wordt geacht het recht te kennen” nog roet in het eten kunnen gooien bij een beroep op dwaling. Of deze leer wel zo strikt kan worden toegepast bij wederzijdse dwaling is de vraag, zeker als de bedoeling van partijen nooit gericht geweest is op het sluiten van een pachtovereenkomst. Deze vraag van rechtsdwaling staat uiteraard los van de wijze waarop de Hoge Raad in het besproken arrest voorgeschreven heeft hoe eerst de inhoud vastgesteld moet worden, waarna de overeenkomst gekwalificeerd kan worden. Weliswaar wordt een beroep op rechtsdwaling niet lichtvaardig gehonoreerd, maar onmogelijk is het ook niet. Dat volgt onder andere uit het arrest van de Hoge Raad uit 2004 Bosman/mr. G.[3] Daarin kwam de Hoge Raad in r.o. 3.4 tot de volgende redenering: “Deze rechtspraak (over de verjaring van vorderingen, m.h.) houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is (onderstreping m.h.).
Een eenduidige conclusie is niet eenvoudig te trekken, maar een gevoel van onrechtvaardigheid overheerst in de geschetste casus indien vast komt te staan dat sprake is van een pachtovereenkomst, ondanks de expliciete bedoelingen van beide partijen bij die overeenkomst en noch uitleg van de overeenkomst, noch een beroep op dwaling de benadeelde, want “sterke” partij bij die overeenkomst, hem helpt omdat die ineens in een zwakkere positie komt te verkeren door het van kleur verschieten van zijn overeenkomst.
[1] ECLI:NL:HR:2019:2034
[2] HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499
[3] HR 26 november 2004, NJ 2006/115
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 12 februari 2020.
[post_title] => Dynamische haviltex of dwaling
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => dynamische-haviltex-of-dwaling
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 15:44:19
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:44:19
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23519
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[6] => WP_Post Object
(
[ID] => 23521
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-01-20 15:44:59
[post_date_gmt] => 2020-01-20 14:44:59
[post_content] => Wanneer een IT leverancier opdracht krijgt om een softwarepakket te installeren, begint dat vaak met een onderzoek waarin de leverancier en beoogd afnemer gaan kijken of het software pakket past bij de wensen en behoeften van de afnemer. Vooraf wordt beschreven waar de te leveren software aan moet voldoen, hoe het ontwikkel- en implementatietraject eruit gaat zien, wat de planning is, wat van de afnemer wordt verwacht en hoe op (onverwachte) ontwikkelingen tijdens het proces wordt ingespeeld.
Uiteindelijk moet de leverancier de software opleveren. Soms gebeurt het dat een afnemer niet tevreden is, al eerder omdat de afnemer al eerder in het traject ontevreden is, bijvoorbeeld omdat het project vertraging heeft opgelopen. Het gevolg kan zijn dat de afnemer van de overeenkomst af wil. Hij wil de overeenkomst dan beëindigen, de betaalde bedragen terug betaald krijgen, geen nieuwe facturen meer ontvangen en mogelijk zelfs een vergoeding ontvangen voor geleden schade.
Ingebrekestelling – verzuim – ontbinding overeenkomst
Rechten en verplichtingen van de leverancier en de afnemer zijn, als het goed is, vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Daarnaast zijn waarschijnlijk algemene voorwaarden en Nederlands recht van toepassing verklaard. Ook daar zijn rechten en verplichtingen in te vinden. Op basis van dat geheel moeten partijen hun strategie en acties bepalen.
Wanneer de afnemer van de overeenkomst af wil, dan zal deze de overeenkomst moeten ontbinden. Onder bepaalde voorwaarden kan dit. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van de leverancier. Bij de implementatie van software wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘maatwerk’ software en ‘standaard’ software. Hoe meer maatwerk elementen er zijn, hoe meer een afnemer moet accepteren dat trajecten vertraging op kunnen lopen omdat ze ingewikkeld zijn. Bij standaard software (‘van de plank’) mag de afnemer verwachten dat de leverancier toezeggingen (over functionaliteit, planning, etc.) strikt nakomt.
De drempel om te kunnen ontbinden is afhankelijk van wat partijen daar over hebben afgesproken. Wanneer er niets is afgesproken, dan geldt het wettelijk uitgangspunt. Artikel 6:265 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij de andere partij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden. Dit tenzij het maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is. De andere partij moet daarvoor wel in verzuim zijn. Dit betekent dat een laatste gelegenheid moet zijn gegeven om alsnog verplichtingen na te komen. Dit is door de Hoge Raad[1] zo uitgelegd dat slechts een tekortkoming van voldoende gewicht recht geeft op (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst.
Soms wordt in een overeenkomst (of algemene voorwaarden) een hogere drempel gecreëerd. In het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad is aangegeven dat partijen een hogere drempel kunnen creëren. Bijvoorbeeld door overeen te komen dat de overeenkomst alleen ontbonden kan worden bij het schenden van een ‘material obligation’. Degene die de overeenkomst ontbindt moet stellen en bewijzen dat sprake is van schending van een wezenlijke verplichting. Dit is recent nog overwogen door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch[2] in een procedure tussen het Tweesteden ziekenhuis en Alert.
Stichting Elisabeth-Tweesteden Ziekenhuis / Alert Life Sciences Computing B.V
Deze zaak heeft al tot verschillende uitspraken geleid. Het meest recent is de uitspraak van 17 december 2019 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak lijkt op de procedures tussen Alert en het Jeroen Bosch ziekenhuis. In die zaak is de meest recente uitspraak het arrest van 23 maart 2018 van de Hoge Raad.
Alert had, in opdracht van het ziekenhuis, software ontwikkeld en geïmplementeerd. In de uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch gaat het (nog) om de vraag of het ziekenhuis de overeenkomst gerechtvaardigd heeft ontbonden. Het ziekenhuis heeft de overeenkomst ontbonden omdat er sprake was van vier tekortkomingen: (1) de kwaliteit van de software, (2) tekortschieten omdat Alert het Implementatieplan en de daarin opgenomen implementatieaanpak niet heeft gevolgd, (3) tekortschieten omdat haar projectorganisatie en projectmanagement inadequaat is en (4) tekortschieten op de in het Implementatieplan gestelde termijnen. Alert heeft continue deadlines niet gehaald, waardoor het project substantieel is vertraagd.
Het hof herhaalt dat Alert zich heeft verbonden tot levering, ontwikkeling en implementatie van door haar vervaardigde complexe software. De door het hof ingeschakelde deskundigen hebben geconcludeerd dat het ging om een implementatieproject inclusief gespecifieerde aanpassingen in de software. Daarbij geldt dat partijen niet gelijkwaardig waren. Alert is de deskundige. Ook het gegeven dat het ziekenhuis een adviesbureau had ingehuurd voor de begeleiding, maakt dit niet anders. Deze niet gelijkwaardige positie heeft grote gevolgen. Zo oordeelt het hof bijvoorbeeld dat het niet functioneren van de stuurgroep, met het ziekenhuis als voorzitter en secretaris, toch een verantwoordelijkheid is van Alert omdat zij een leidende rol heeft in het project.
Material obligations
Het ziekenhuis stelt dat zij op grond van het niet halen go- live datum de overeenkomst heeft kunnen ontbinden. Het hof had al in een eerder arrest[3] overwogen dat ‘de Go-Live datum van 31 maart 2012 een fatale termijn impliceert en dat de tussentijdse opleverdata niet geheel vrijblijvend zijn, omdat die zijn opgenomen met het oog op die fatale termijn. Het niet-halen van de tussentijdse opleverdata, althans de duur van de overschrijding, kan de ontbinding van de overeenkomst dus rechtvaardigen’. Het hof overweegt dat het niet halen van de Go-Live datum in redelijkheid als een schending van ‘material obligations’ mag worden opgevat. Immers, het ziekenhuis had naar voren gebracht dat zij er groot belang bij had dat de planning van Alert c.s. ‘hard’ was en dat vertragingen voor het ziekenhuis problematisch waren.
Anticipatory breach
Door het ziekenhuis is gesteld dat zij de overeenkomst kon ontbinden omdat vast stond dat Alert toch niet meer kon nakomen zonder tekortkoming. Artikel 6:80 BW bepaalt dat de gevolgen van niet-nakoming intreden wanneer duidelijk is dat nakoming zonder tekortschieten onmogelijk zal zijn of wanneer de schuldenaar aangeeft dat hij niet na zal komen.
Het hof overweegt dat het ziekenhuis zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij de overeenkomst mocht ontbinden omdat vaststaat dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn. Daarbij speelden een rol:
- dat de fatale Go-Live datum niet meer haalbaar was.
- de reeds opgelopen vertragingen en de hoeveelheid nog te verwachten werkzaamheden.
- dat de voortgang van het project ernstig werd belemmerd doordat de projectorganisatie en projectmanagement van Alert c.s. inadequaat was.
- dat Alert de fout had begaan in te stemmen met de demonstratie van de medicatiefunctionaliteit. Hierdoor ontstond er binnen het ziekenhuis de vrees dat het project geen succes zou worden. Deze is vrees is later gerechtvaardigd gebleken.
Opschorting van de facturen
Het ziekenhuis had betaling van verschillende facturen opgeschort omdat zij ontevreden was over de planning. Als reactie daarop had Alert personeel van het project gehaald. Het hof oordeelt dat het ziekenhuis gerechtvaardigd betaling had opgeschort. Immers het was aan Alert te wijten dat het project niet opschoot.
Ongedaan making en aanvullende schadevergoeding
Omdat het ziekenhuis de overeenkomst heeft ontbonden, vordert zij terugbetaling van alle bedragen die zij betaald heeft aan Alert. Dit volgt uit de wettelijke ongedaan makingsverplichtingen na het ontbinden van een overeenkomst. Het ziekenhuis vordert terugbetaling van in totaal € 4.620.253,97. Dit bedrag is als volgt samengesteld: totaal voor verrichte diensten: € 1.126.738,84 en totaal voor licenties: € 3.493.515,13.
Het ziekenhuis vordert daarnaast ook een aanvullende schadevergoeding. Indien er geen beperking van aansprakelijkheid zou zijn opgenomen, dan zou het ziekenhuis ook een aanvullende schadevergoeding kunnen vorderen. In de overeenkomst is echter een bepaling opgenomen die de aansprakelijkheid van Alert beperkt tot de betaalde bedragen en tot directe kosten. Daarom beperkt het ziekenhuis haar schadevergoeding tot € 4.620.253,97, zijnde het bedrag dat is betaald. De overeenkomst is in het Engels en dus, zo overweegt het hof, ‘
mag acht worden geslagen op de perceptie van partijen van de daarin gebruikte Engelse termen’.
Bij de uitleg van de overeenkomst speelt een rol dat het concept is gemaakt door de leverancier (Alert), dat over bepaalde bepalingen niet expliciet is gesproken en dat beide partijen professionele partijen zijn. Het hof oordeelt dat het ziekenhuis eenmaal een vergoeding kan vorderen uit welke hoofde dan ook bij beëindiging van de overeenkomst. Het ziekenhuis kan niet ‘tweemaal’ het bedrag van € 4.620.253,97 vorderen zoals zij doet. Het ziekenhuis had nog gesteld dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat Alert een beroep kan doen op dit exoneratiebeding (beperking van aansprakelijkheid). Het hof is het daar niet mee eens. Dit zou alleen anders zijn wanneer er aan de zijde van Alert sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid.
Wat betekent dit voor de praktijk
- Voor een leverancier
- Als leverancier bent u de deskundige en moet u leidinggeven aan het project. Een slecht projectmanagement zal aan u worden verweten.
- Het loont om in een overeenkomst de aansprakelijkheid te beperken. Wanneer dit expliciet in de overeenkomst is opgenomen (niet alleen wegstoppen in algemene voorwaarden) en wanneer dit wordt besproken in de contractonderhandelingen, dan is een afnemer hieraan gebonden.
- Ook bij complexe projecten kan het niet halen van opleverdata / testdata juridische gevolgen hebben. Wanneer het project vertraging oploopt, en de afnemer kan daar een verwijt van worden gemaakt, leg dit dan vast en leg ook vast dat in onderling overleg de planning wordt aangepast.
- Voor een afnemer
- Voorkom dat u verantwoordelijkheid voor het projectmanagement naar u toe haalt. Laat deze liggen bij de leverancier.
- Het onderhandelen over contractsbepalingen heeft ook een nadeel. Wanneer bepalingen expliciet zijn besproken, dan bent u daar meer aan gebonden dan wanneer het ‘standaard’ bepalingen zijn in het modelcontract van de leverancier.
- Wanneer u bij een wanprestatie van de leverancier ook een aanvullende schadevergoeding wilt kunnen vorderen, dan moet u dat expliciet in de overeenkomst vastleggen. Zeker met buitenlandse contractspartijen.
- Wanneer de leverancier opleverdata/testdata niet haalt, en dit heeft grote gevolgen voor u, leg dit goed vast.
- Wanneer een datum een ‘fatale’ (uiterste) datum moet zijn, dan moet u dat uitdrukkelijk zo benoemen.
Voor beiden geldt dat het verstandig is om aandacht te besteden aan de inhoud van de overeenkomst en de verslaglegging van het proces.
Marc Heuvelmans, naar een eerder artikel van de hand van
Jos van der Wijst.
[1] Hoge Raad, 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810
[2] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 17 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4535 (Tweesteden ziekenhuis/Alert)
[3] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 3 november 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4428
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 20 januari 2020.
[post_title] => Ontbinding van een overeenkomst
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => ontbinding-van-een-overeenkomst
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 15:50:52
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:50:52
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23521
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[7] => WP_Post Object
(
[ID] => 23525
[post_author] => 7
[post_date] => 2019-10-25 15:51:23
[post_date_gmt] => 2019-10-25 13:51:23
[post_content] => Op 7 augustus 2019 is in Singapore het mediationverdrag van Singapore ondertekend door de deelnemende verdragstaten. Dat verdrag is een initiatief van UNCITRAL en is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in december 2018 aangenomen. Het verdrag voorziet in het eenvoudiger kunnen executeren van vaststellingsovereenkomsten die tussen partijen in een
mediation tot stand gekomen zijn. Of dit verdrag internationaal tot grote hoogte zal klimmen is zeer de vraag. In elk geval zal het in Europa niet direct veel gevolg hebben, omdat de Europese Unie het verdrag niet ondertekend heeft. In haar artikel in het Tijdschrift voor Conflicthantering, nr. 5/2019, geeft mr. Henneke Brink, redacteur van dat blad, een kritische kijk op het verdrag.
Zakelijke conflicten komen nogal eens voor. Doorgaans worden die door partijen zelf opgelost in een goed gesprek of wordt door onderhandeling een resultaat bereikt waardoor het conflict opgelost wordt. In veel gevallen blijft de relatie behouden en kunnen partijen verder met elkaar om zaken te blijven doen. Als partijen er zelf niet uit komen, wordt vaak een adviseur ingeschakeld, bijvoorbeeld een advocaat die gespecialiseerd is in commercial litigation. In dat geval krijgt het geschil al een zwaardere en meer juridische lading. Ook dan kan het geschil nog in der minne opgelost worden met behoud van de relatie, maar vaak lopen de spanningen binnen die relatie zo op dat van een vruchtbare voortzetting geen sprake is. Dan rest de advocaat niet veel anders dan de zaak in een procedure te bepleiten en geven partijen hun beslisautonomie uit handen aan een rechter, bindend adviseur of een arbiter. Een bruikbare tussenvorm die door steeds meer partijen wordt ingezet voor de beslechting van een zakelijk geschil is mediation. Ook rechtbanken en gerechtshoven maken in toenemende mate gebruik van dit middel om aan een eenmaal lopende procedure een snel en adequaat einde te maken. Een groot voordeel van mediation is dat partijen, onder begeleiding van een mediator, zelf een oplossing bereiken die wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Dt vergroot het draagvlak onder de oplossing, wat bijdraagt aan de uitvoering van de uit de regeling voortvloeiende consequenties.
Mediation
Met name in dat laatste onderscheidt de mediation zich van andere vormen van geschillenbeslechting, waar een derde (rechter, arbiter, bindend adviseur) het geschil voor partijen beslecht in een partijen bindende uitspraak. In dat geval kunnen partijen feiten aandragen, bewijsmiddelen produceren, hun zaak bepleiten en daaraan juridische gevolgen verbinden, maar ze zijn niet meer zelf verantwoordelijk voor het uiteindelijke resultaat. Dat ligt buiten hun macht en zij kunnen zich daaraan slechts refereren of daartegen met een rechtsmiddel opkomen. Draagvlak zal doorgaans alleen aanwezig zijn bij de partij die wint of een zodanig deel van een vordering toe- of afgewezen krijgt, dat dit tot tevredenheid strekt. De ander zal die tevredenheid niet delen en voelt zich geroepen een tweede kans te beproeven in hoger beroep of een vergelijkbare procedure. Zo lijkt aan een conflict misschien wel een einde te komen, maar het kan op deze manier nog lang aanslepen. Het is evident dat dit veel geld, tijd en negatieve energie kost en zeker dat van een eens goede zakelijke relatie niets over blijft.
In business mediation kiezen partijen in overleg zelf hun mediator, de plaats van de mediation, wie de kosten draagt, welk reglement daarop van toepassing is en hoe de uitkomst wordt vastgelegd. Als dan de mediator het proces begeleidt en tot een goed einde brengt, het resultaat vastlegt in een vaststellingsovereenkomst en partijen elkaar daarop de hand schudden, dan is de kans groot dat de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst op weinig of geen problemen stuit. Dat is het gevolg van het draagvlak dat partijen zelf onder hun regeling gelegd hebben. Natuurlijk is niet elke mediation succesvol, of komen partijen daar sowieso aan toe. De wil van partijen op voorhand om met elkaar tot een oplossing te komen is een conditio sine qua non voor een mediator, om er überhaupt aan te beginnen. Als vast staat dat partijen niet “mediatable” zijn, dan gaat het conflict vanaf het eerste gesprek of de onderhandelingstafel rechtstreeks de procedure in.
Als partijen hun regeling hebben vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, is daarop de regeling van Titel 15 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Deze titel regelt de rechtspositie van partijen bij die overeenkomst. De overeenkomst ontbeert een executoriale titel, waarmee de vaststellingsovereenkomst, zoals wel het geval is bij een rechterlijke uitspreek, door een deurwaarder direct ten uitvoer kan worden gelegd als één van de partijen de afspraken die vastgelegd zijn, niet nakomt. Als dat gebeurt, moet de andere partij eerst alsnog naar de rechter om een executoriale titel te vragen. In dat geval is alsnog de relatie vertroebeld en schiet de mediation haar doel voorbij. Een oplossing zou kunnen zijn om vooraf aan een vaststellingsovereenkomst een executoriale titel mee te geven, zoals dat gebeurt als een rechter een door partijen bereikte minnelijke oplossing tijdens een procedure, vast\legt in een proces verbaal. Dat kan meteen naar de deurwaarder als verplichtingen daaruit niet worden nagekomen.
Om het probleem van het niet automatisch kunnen executeren van een vaststellingsovereenkomst te ondervangen heeft de Verenigde Naties voor internationale handelsgeschillen het mediationverdrag aangenomen op 20 december 2018. Meer over dit verdrag is te vinden op de verschillende websites. Op
www.uncitral.un.org/en/texts/mediation/conventions/international_settlement_agreements staat de tekst van het verdrag, de status en de uitleg. Tot de ondertekenende landen behoren onder meer de Verenigde Staten, China, India, een aantal Zuid-Amerikaanse landen, Saoedi-Arabië, en een aantal Afrikaanse en Aziatische landen. De Europese Unie heeft het verdrag niet ondertekend. Dat betekent dat de Europese staten niet gehouden zijn dit verdrag te incorporeren in hun nationale rechtsstelsels. Of dat iets is om rouwig over te zijn, is zeer de vraag.
De vraag dringt zich op, die ook Brink zich in haar artikel stelt, of een internationale regeling als deze wel nodig is. Na het bereiken van een minnelijke regeling uit een mediation, ligt het immers in de rede dat partijen vrijwillig zullen voldoen aan hetgeen daarin geregeld is. Een ingebouwde executoriale titel is dan niet nodig. Het is dus de vraag of het verdrag ook in Europa zo succesvol zou kunnen worden als het Verdrag van New York uit 1952, dat de internationale erkenning en executie van arbitrale vonnissen regelt en waar 160 landen bij aangesloten zijn. Met name de uitwerking van de deelnemende landen in hun nationale rechtsstelsels zal tot verschillen in de gevolgen leiden. Maar ook de uitzonderingsgronden in artikel 5 van het verdrag, op grond waarvan landen de werking van het verdrag kunnen uitsluiten, zijn vrij omvangrijk. Brink adresseert terecht vragen als het verplicht stellen van een advocaat bij de onderhandelingen, hoe faciliterend de mediator mag werken, geheimhouding, de gedragsregels die de mediator in acht neemt en de kwalificaties en expertise van de mediator. Dat alles met het oog op het gegeven dat een vaststellingsovereenkomst, die in een behoorlijke mediation tot stand is gekomen, de internationale uitvoerbaarheid daarvan rechtvaardigt.
Vragen die zich opdringen en beantwoord zullen moeten worden voor de Europese Unie zal overgaan tot ondertekening. Er zullen nog zaken geregeld moeten worden, maar een eerste stap naar internationale erkenning van de resultaten uit een mediation zijn gezet. Als deze ontwikkeling een zelfde vlucht neemt als het verdrag van New York, dan kan de internationale handel een instrument tegemoet zien dat procederen in verschillende landen, om de rechtspositie van partijen vast te stellen, voor een deel overbodig kan maken. De vaststelling en de executie ervan hebben handelspartijen dan in eigen hand en dat geeft draagvlak. Hetzelfde draagvlak wat er voor zou moeten zorgen dat executie helemaal niet nodig zou hoeven zijn. Voorlopig zal de praktijk het met die paradox moeten doen.
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 25 oktober 2019.
[post_title] => Verdrag van Singapore
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => verdrag-van-singapore
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 15:54:41
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:54:41
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23525
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[8] => WP_Post Object
(
[ID] => 23527
[post_author] => 7
[post_date] => 2019-09-27 15:55:03
[post_date_gmt] => 2019-09-27 13:55:03
[post_content] =>
Voor een juiste inkadering van dit onderwerp verwijs ik terug naar het artikel “Boete” in JutD nummer 5 van mei 2018 (JutD 2018-0072). Daarin heb ik het verschil geduid tussen de contractuele boete en de dwangsom. Beiden hebben een wettelijke grondslag in respectievelijk artikel 6:91 BW e.v. en artikel 611 a Rv e.v. In het artikel werd vooral ingegaan op de mogelijkheid van matiging. De dwangsom kan alleen door de rechter vooraf worden gematigd, zo lang die nog niet verbeurd is. De contractuele boete kan door de rechter achteraf worden gematigd, als de billijkheid dat klaarblijkelijk eist. Hoewel vrijwel alle wettelijke bepalingen rondom de boete van regelend recht zijn, en partijen daar dus andere afspraken over kunnen maken, is dat anders voor de bevoegdheid van de rechter om de boete op grond van artikel 6:94 lid 1 BW te matigen. Deze bevoegdheid is van dwingend recht (artikel 6:94 lid 3 BW) en kan dus niet weg gecontracteerd worden. De rechter kan dus ook een eenmaal verbeurd boete matigen, mits partijen daar wel een beroep op doen. Ambtshalve matiging is alleen toegestaan als die wordt toegepast binnen de “grenzen van de rechtsstrijd”[1].
De term “als de billijkheid dat klaarblijkelijk eist” duidt op een tot terughoudendheid nopende maatstaf. Billijkheid alleen is dus geen afdoende criterium voor matiging. De billijkheid moet matiging klaarblijkelijk eisen. Voor de invulling van dat klaarblijkelijk eisen heeft de Hoge Raad criteria gegeven in het arrest Intrahof/Bart Smit
[2], die later in 2018 zijn aangescherpt in het arrest Turan/Easystaff
[3].
Het ging in deze laatste kwestie om twee professionele partijen, die geacht worden de strekking van het boetebeding te begrijpen. Turan is een uitzendbureau en Easystaff is een payrollingbedijf. In de samenwerkingsovereenkomst tussen hen is een exclusiviteitsclausule met een boetebeding opgenomen. Turan meent op enig moment dat Easystaff dat beding geschonden heeft en dat ze boetes verbeurd heeft tot een bedrag van € 1.230.000,-. In de procedure die daarover volgde matigde de rechtbank dat bedrag tot € 26.500,- en het hof tot € 21.150,-. In cassatie klaagde Turan over de toepassing door het hof van de tot terughoudendheid nopende maatstaf van artikel 6:94 BW en over de motivering van de beslissing van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de maatstaf van artikel 6:94 BW niet had miskend, onder verwijzing naar het daartoe overwogene.
Het hof had belang gehecht aan de volgende omstandigheden:
(1) Turan had zelf de overeenkomst opgesteld, had de hoogte van de boetes bepaald en daarover was niet onderhandeld;
(2) Turan had niet aangegeven op grond waarvan zij de wel erg hoge boetes had bepaald;
(3) De verbeurde boetes zijn buitensporig hoog in verhouding tot de werkelijk geleden schade;
(4) De overtredingen door Easystaff betreffen slechts enkele incidenten die in het begin van de contractsperiode hebben plaatsgevonden en sindsdien hebben geen nieuwe overtredingen plaatsgevonden;
(5) De bedoeling van de overeenkomst is om Turan te beschermen tegen concurrentie en dat de beboete handelingen niet tot verlies van klanten hebben geleid.
De A-G Hartlief had in een uitgebreide conclusie betoogd dat het arrest van het hof onvoldoende blijk had gegeven van een weging van het geheel van de relevante omstandigheden in onderling verband beschouwd. Hij meent dat gezien de ratio van de hoge eisen die aan de motivering van een matiging van een boete kunnen worden gesteld, een degelijke weging van alle omstandigheden wel kan worden verlangd. De Hoge Raad volgde de A-G niet.
Voor de Hoge Raad is dus mede van belang voor de vraag of de billijkheid klaarblijkelijk eist dat een verbeurde boete gematigd moet worden, de verhouding tussen de hoogte van de boete en de hoogte van de werkelijk geleden schade. Dit doet in wezen afbreuk aan het beginsel van contractsvrijheid tussen partijen, die kunnen besluiten dat de boete volledig verschuldigd is naast de vergoeding van schade. Toch kunnen er omstandigheden zijn die zo evident in strijd zijn met billijkheid, wat partijen daar ook over afgesproken hebben, dat matiging geboden blijft om klaarblijkelijk onbillijke gevolgen te corrigeren.
Onlangs heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden invulling gegeven aan dit criterium in een casus van twee tandartsen
[4]. Tandarts A heeft twee praktijken in twee verschillende steden X en Y. Hij sluit met tandarts B een overeenkomst van opdracht inhoudende dat B op maandagen in X werkzaamheden zal verrichten en op dinsdagen en donderdagen in Y. In hun contract hebben zij in artikel 11.3 een geheimhoudingsbeding opgenomen, met een boete van € 5000,- per overtreding van dat beding.
Op enig moment zegt B de overeenkomst gedeeltelijk op door te melden dat zij na ommekomst van de overeengekomen opzegtermijn niet langer op maandagen in X zal werken, omdat zij de werkzaamheden op maandagen wil voorzetten voor een andere tandartspraktijk. Op de maandagen tot het einde van de opzegtermijn neemt B vrij, zodat zij haar nieuwe werkzaamheden alvast kan aanvangen.
A is het met deze opzegging niet eens en houdt B aan de overeengekomen werkzaamheden. Daarover vindt tussen partijen overleg plaats, wat niet tot overeenstemming leidt.
Op 27 oktober 2017 heeft de partner, tevens medewerker van A contact opgenomen met de nieuwe opdrachtgever van B. Zij heeft een aantal keren gebeld en uiteindelijk een contactformulier ingevuld op de website, waarin zij bericht:
“Zover mij bekend gaat tandarts B vanaf 30 oktober op maandag bij Lodewijkveste tandartsen werken. Zij heeft een contract om op maandag, dinsdag en donderdag bij Tandartsenpraktijk de Leeuwenbrug te werken. Mijns inziens hebben we hier een gezamenlijk probleem omdat tandarts B niet tegelijkertijd op twee plaatsen kan zijn. Wilt u mij bellen om te bespreken hoe we dit kunnen oplossen?”
De nieuwe opdrachtgever heeft daarop laten weten dat zij zich niet willen bemoeien met een aangelegenheid tussen A en B. Diezelfde avond heeft B aan A een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“Van de praktijk in Y waar ik ga werken, begreep ik dat er door jouw praktijk uit X met hen is gebeld. Ik weet niet wat je ermee voor hebt. Ik heb hier geen toestemming voor gegeven. Voor de goede orde wijs ik bij deze naar artikel 11.3 van onze overeenkomst van opdracht. Ik verzoek je daar goede nota van te nemen en behoud met alle rechten voor.”
B is met ingang van 30 oktober 2017 op de maandagen voor haar nieuwe opdrachtgever gaan werken. Tot 15 december 2017 heeft zij op dinsdag en donderdag voor A in Y gewerkt. In een e-mailbericht van 10 november 2017 heeft B de contractuele boete van € 5.000,- opgeëist en A gesommeerd deze boete binnen 10 dagen te betalen onder vermelding
“schadevergoeding overtreding artikel 11.3 delict 1”. Tevens heeft zij aangezegd bij gebreke van tijdige betaling aanspraak te zullen maken op wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit het bericht van de partner van A op de website van de nieuwe opdrachtgever is op te maken dat A zich op het standpunt stelt dat B haar afspraken met hem niet nakomt. Ook bevat het bericht informatie over de inhoud en omvang van de werkzaamheden van B voor A. Deze informatie heeft een vertrouwelijk karakter en is zonder instemming van B verstrekt. Het beding is dus niet nageleefd. Dat leidt ertoe dat A in beginsel betaling van de contractuele boete verschuldigd is. De kantonrechter heeft echter in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien om de boete te matigen tot € 1000,-, verhoogd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
B gaat in hoger beroep en richt tien grieven tegen het vonnis van de kantonrechter, waarvan de eerste zes gericht zijn tegen de matiging van de boete, die het hof gezamenlijk behandelt.
In r.o. 5.3 overweegt het hof:
“De in art. 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging van een contractuele boete slechts grond kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. (Vgl. Hoge Raad 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 en Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207).”
Kantonrechter
De kantonrechter had aan de matiging van de boete ten grondslag gelegd dat partijen gebruik hebben gemaakt van een modelovereenkomst met een standaard boetebeding waarvan gesteld noch gebleken is dat daarover is onderhandeld en dat B geen aanwijsbare schade heeft geleden als gevolg van het versturen van het bericht van 27 oktober 2017. B stelt wel dat zij reputatieschade heeft ondervonden, maar zij heeft verklaard dat haar nieuwe opdrachtgever het bericht vrij lichtzinnig heeft opgevat, terwijl het bericht niet bestemd was voor verdere verspreiding. B heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de angst voor een smet op haar blazoen rechtvaardigen. A heeft na de e-mail van B van 27 oktober 2017 waarin zij wijst op artikel 11.3 niet opnieuw contact opgenomen met de nieuwe opdrachtgever de partner van A heeft ter zitting verklaard bereid te zijn haar excuses te maken voor de gang van zaken.
B meent dat de kantonrechter de boete niet had mogen matigen omdat de kantonrechter de omstandigheid dat voorafgaand aan het invullen van het web formulier al een aantal malen telefonisch contact was gezocht, ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken. Het boetebeding is geen standaard onderdeel van het modelcontract, maar is een optionele bepaling, die op voorstel van A in de overeenkomst is opgenomen. Dat partijen niet over (de hoogte van) het boetebeding hebben onderhandeld, is niet relevant. A is eigenaar van twee grote tandartsenpraktijken en behoeft niet de extra bescherming van de matigingsbevoegdheid. De kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat de nieuwe opdrachtgever de actie vrij lichtzinnig opvatte. Dat neemt namelijk niet weg dat zoiets sporen nalaat in de relatie tussen B en haar nieuwe opdrachtgever. A heeft doelbewust reputatieschade beoogd. Uit het bericht kon worden opgemaakt dat A zich op het standpunt stelt dat B haar afspraken niet nakomt. Dat had ertoe kunnen leiden dat de nieuwe opdrachtgever had kunnen menen dat B onbetrouwbaar was en van een samenwerking met haar had afgezien. Dat boete en schade uiteenlopen, is onvoldoende voor matiging. De boete heeft vanwege het grote belang van vertrouwelijkheid en geheimhouding in de tandartsenbranche een aansporingsfunctie en mag ook om die reden niet gematigd worden, aldus B.
Het hof volgt de argumenten van B niet en neemt de beslissing van de kantonrechter over. Daar voegt het hof nog het volgende aan toe. A heeft het geheimhoudingsbeding geschonden door het bericht dat diens partner heeft gestuurd via een contactformulier op de website. Dat de partner van A daaraan voorafgaand een paar keer getracht heeft telefonisch contact te zoeken en daarbij de voicemail in te spreken, is niet relevant. A heeft immers benadrukt dat zijn partner daarbij alleen haar naam en telefoonnummer heeft achtergelaten en B heeft niet gesteld dat zij bij die gelegenheden ook vertrouwelijke informatie over B heeft verstrekt. Tussen partijen staat vast dat A na het invullen van het contactformulier geen verdere vertrouwelijke mededelingen heeft gedaan.
Het hof vervolgt dat artikel 11.3 van de overeenkomst ontleend is aan een modelovereenkomst van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor de Tandheelkunde, waarin dat als een optioneel beding is opgenomen. Vast staat dat partijen over de hoogte van het boetebeding niet hebben onderhandeld. Uit de formulering van het boetebeding volgt dat dit beding niet alleen bedoeld is als aansporing tot nakoming van de geheimhoudingsclausule, maar tevens ter fixatie van schadevergoeding. De verhouding tussen de boete en de werkelijk geleden schade is dus wel degelijk van belang. De nieuwe opdrachtgever heeft niet zwaar aan het bericht van A heeft getild en heeft niet afgezien van verdere samenwerking met B. Bovendien hebben andere derden geen kennis kunnen nemen van genoemd bericht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat B daadwerkelijk schade heeft geleden door het verzenden van het bericht.
Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat A heeft getracht de negatieve gevolgen van de handelwijze van B voor zijn praktijk en patiënten te beperken. Doordat B de overeenkomst op 29 september 2017 voor wat betreft haar werkzaamheden op maandag in de praktijk te Y opzegde met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van twee maanden, maar tegelijkertijd eenzijdig aankondigde dat zij met ingang van 30 oktober 2017 alle maandagen vrij zou nemen, werd de opzegtermijn feitelijk teruggebracht tot een maand, waardoor de zorg voor de patiënten in Y in het gedrang kwam omdat er op zo korte termijn geen vervanger kon worden gevonden. Het hof leest hierin een beroep van B op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Het hof overweegt verder dat artikel 1.2 van de overeenkomst met betrekking tot vakantie of andere vrijwillige afwezigheid niet meer bepaalt dan dat B daarvan A tenminste vier weken tevoren in kennis moet stellen. Dat B die termijn in acht genomen heeft neemt niet weg dat het doel van haar afwezigheid niet was om vakantie of vrije dagen op te nemen. B bleef heeft haar afwezigheid op de maandagen met geen ander doel gemeld dan om met ingang van 30 oktober 2017 voor haar nieuwe opdrachtgever te kunnen gaan werken en heeft niet voor een vervanger gezorgd terwijl onweersproken is dat A op die korte termijn ook niet in staat is gebleken een vervanger te vinden. Het hof is van oordeel dat B, door op deze wijze haar eigen belang voorop te stellen en in het kader van de (gedeeltelijke) opzegging van de overeenkomst onvoldoende rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van A en zijn patiënten, zich jegens A niet heeft gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, waardoor hun jarenlange samenwerkingsverband wordt beheerst.
Het hof is daarom, met het oog op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen, met de kantonrechter van oordeel dat de billijkheid klaarblijkelijk eist de boete te matigen tot een bedrag van € 1.000,-.
Wat te denken van deze uitspraak?
Op de eerste plaats is die consistent omdat de overwegingen van de Hoge Raad uit het arrest Turan/Easystaff zijn toegepast. Het hoofdbeginsel van contractsvrijheid wordt voorop gesteld, maar de matigingsbevoegdheid op grond van een klaarblijkelijk vereiste billijkheidscorrectie wordt toegepast. Natuurlijk gaat het om een weging van feitelijke omstandigheden, en hoewel het hof aan B zelfs enige mate van eigen schuld toekent, ziet het hof toch geen aanleiding de boete volledig te matigen tot nihil, wat een mogelijkheid zou zijn geweest. De centrale afweging is immers de verhouding tussen de boete en de werkelijk geleden schade. Nu B helemaal geen schade geleden lijkt te hebben en er hoogstens sprake is van ongemak aan haar zijde, had het in de rede gelegen dat het hof een verdergaande consequentie aan die afweging verbonden had.
Wat anderzijds uit deze uitspraak opgemaakt kan worden is dat de formulering van een boetebeding erg van belang is. Beter kan men er niet mee volstaan op te nemen
“… één en ander op straffe van een direct opeisbare boete van € 5.000,- (zegge: vijfduizend euro) per overtreding, onverminderd het recht om de volledige schade te verhalen indien deze hoger is.” Zoals A en B gedaan hadden in hun overeenkomst, want daarin zag het hof aanleiding te concluderen dat deze redactie bedoeld was als aansporing tot nakoming van de geheimhoudingsclausule, maar tevens ter fixatie van schadevergoeding. Wellicht kan beter een formulering gekozen worden waarin partijen expliciet overeen komen dat de boete geheel strekt tot aansporing in de zin dat de boete alleen heeft te gelden als sanctie op een overtreding en dat daarnaast, los van de verbeurde boete, de volledige schadevergoeding gevorderd kan worden. Zodoende kunnen partijen nog meer expliciet de boete en schade uit elkaar trekken, zoals zij ook bedoelen om zodoende in geval van een geschil met meer zekerheid te kunnen bepleiten dat de boete niet gematigd dient te worden, ook al zou die in geen verhouding staan tot de schade. Daarmee zou het beginsel van de contractsvrijheid van partijen werkelijk zegevieren, waar dat in de huidige lijn van de jurisprudentie het loodje lijkt te leggen tegen de billijkheidscorrectie door de rechter. Pacta sunt servanda blijft immers de hoofdregel, matiging de tot terughoudendheid nopende maatstaf.
[1] HR 26-2-2016; ECLI:NL:HR:2016:340 (X/Stichting Trudo).
[2] HR 27-4-2007; ECLI:NL:HR:2007:AZ6717 (Intrahof/Bart Smit).
[3] HR 16-2-2018; ECLI:NL:HR:2018:207 (Turan/Easystaff).
[4] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3-9-2019; ECLI:NL:GHARL:2019:7287 (Tandartsenpraktijk Leeuwenburg).
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 27 september 2019.
[post_title] => Matiging van contractuele boete
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => matiging-van-contractuele-boete
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 15:59:18
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:59:18
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23527
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[9] => WP_Post Object
(
[ID] => 23529
[post_author] => 7
[post_date] => 2019-08-30 16:00:02
[post_date_gmt] => 2019-08-30 14:00:02
[post_content] => Bij het sluiten van overeenkomsten wordt vaak voor de algemene bepalingen van de overeenkomst verwezen naar de Algemene Voorwaarden (AV). Die zijn bedoeld om voor meerdere overeenkomsten te worden gebruikt. Mits juist van toepassing verklaard, maken die AV integraal deel uit van de overeenkomst. Partijen zijn daar volledig aan gebonden, net als de kernbedingen in de overeenkomst zelf. Als de AV eenmaal aanvaard zijn, is het niet mogelijk later te bepleiten dat één van de bepalingen toepassing mist. Dat is anders als er gebreken kleven aan de formulering van de AV of als ze niet juist van toepassing verklaard zijn. In dat geval kan op de AV geen beroep worden gedaan. Een onderwerp dat in AV geregeld pleegt te worden is de beperking of uitsluiting van aansprakelijkheid. Dit is het zogenaamde exoneratiebeding. Als dat niet juist geformuleerd is, komt het bloot te staan aan vernietiging. In dat geval geldt het niet en zal de aansprakelijk gestelde partij alleen nog op andere inhoudelijk gronden de aansprakelijkheid kunnen betwisten.
Een beding
Een beding in AV kan alleen buiten werking gesteld worden door vernietiging als het beding onredelijk bezwarend is (artikel 6:233 sub a BW) of als de mogelijkheid ontbroken heeft van de AV kennis te nemen (artikel 6:233 sub b BW). Voor een antwoord op de vraag of een beding in AV onredelijk bezwarend is, weegt de rechter de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval. Een partij die stelt dat een beding in AV onredelijk bezwarend is, om het zodoende te kunnen vernietigen, moet dus nogal wat bewijzen. Een alternatief is de stelling dat het beding in AV niet van toepassing is omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Een beroep op artikel 233 sub a en b is uitgesloten voor grote ondernemingen in B2B verhoudingen. Daarvoor staat alleen een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW open.
Consumenten hebben een andere faciliteit tot hun beschikking in de “zwarte”(artikel 6:236 BW) en “grijze”(artikel 6:237 BW) lijst. De zwarte lijst regelt welke bedingen überhaupt als onredelijk bezwarend kwalificeren en de grijze lijst regelt de bedingen waarvan vermoed wordt dat ze onredelijk bezwarend zijn behoudens te leveren tegenbewijs door de gebruiker van de AV. Het exoneratiebeding behoort tot de tweede categorie en is geregeld in artikel 6:237 sub f BW: het beding dat de gebruiker of een derde geheel of ten dele bevrijdt van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding. Tussen professionele partijen is het wel mogelijk dat aansprakelijkheid volledig uitgesloten wordt. Een voorbeeld uit de praktijk daarvan is te vinden in een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2013, over de verkoop van een hijskraan die maar gedeeltelijk functioneerde. Elke aanspraak op schadevergoeding was uitgesloten en dat werd in dat geval niet onredelijk bezwarend geacht
[1].
Als professionele partijen een contract sluiten waarop AV van toepassing zijn, waar een exoneratieclausule in opgenomen is, zal de gebruiker van die AV daarop een beroep doen als het mis gaat met de uitvoering van het contract en de gebruiker dientengevolge aansprakelijk gesteld wordt voor de schade. In die gevallen zal de exoneratieclausule niet vernietigd worden met een beroep op de zwarte of grijze lijst, maar buiten werking worden gesteld met een beroep op redelijkheid en billijkheid. Deze grond is in de jurisprudentie al verschillende malen getoetst en het blijkt niet eenvoudig te zijn op deze grond achteraf de werking van een exoneratieclausule te omzeilen. Een interessante uitspraak daarover is die van het gerechtshof Den Haag van 21 november 2017, waarin een gehele uitsluiting van aansprakelijkheid niet toelaatbaar geacht werd, maar een gedeeltelijke uitsluiting wel
[2]. Dat onderscheid werd gemaakt omdat er weliswaar twee professionele partijen in het spel waren, maar één van de twee deskundig was op het betreffende terrein (software) en de ander niet deskundig was. De clausule was door GreenCat eenzijdig opgesteld en was zo uitgebreid dat het gerechtshof van mening was dat de exoneratie slechts gedeeltelijk in stand kon blijven.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in een uitspraak van 24 juli 2018
[3] invulling gegeven aan de maatstaf opzet of bewuste roekeloosheid, in welke gevallen een beroep op een exoneratiebeding überhaupt zal sneuvelen. Deze uitspraak ging over een brand waarbij de volledige kunstcollectie van het Armando museum in Amersfoort in vlammen opgegaan was. Het gerechtshof bepaalde dat van bewuste roekeloosheid niet alleen sprake is in geval van welbewust roekeloos gedrag of “waarschijnlijkheidsbewustzijn” maar ook in geval van “mogelijkheidsbewustzijn” wat wil zeggen het bewust aanvaarden van de mogelijkheid op schade. In dit geval achtte het gerechtshof geen bewuste roekeloosheid bewezen. Schendig van een zorgvuldigheidsnorm leidt tot aansprakelijkheid, die in beginsel terecht geëxonereerd wordt. Voor een beroep op het wegens redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing laten van een exonaratieclausule is volgens het hof een hogere drempel nodig. Het komt in dat verband aan op het verwijt dat werkzaamheden zo zijn uitgevoerd dat sprake is van bewuste roekeloosheid. Daaraan is niet voldaan als niet het besef bestond dat de kans op brand aanzienlijk groter was in geval van de gewraakte handelingen dan in het geval die handelingen achterwege zouden zijn gebleven. Het beroep op de exoneratieclausule bleef dus overeind.
Recent heeft ook het gerechtshof Den Haag in een uitspraak van 13 augustus 2019 een exoneratiebeding in AV niet onredelijk bezwarend geacht zodat het niet kon worden vernietigd dan wel buiten werking kon worden gesteld
[4]. In deze zaak ging het om de volgende casus.
X is lid van de ANWB en krijgt in Frankrijk pech met zijn auto. Hij belt de ANWB, die hem een vervangende auto ter beschikking stelt. Omdat de caravan van X, waar hij mee op vakantie was, niet verder getrokken kon worden, bleef die achter. De ANWB gaf voor de repatriëring van de caravan opdracht aan de erkende Renault-dealer Y, die de caravan op de camping van X ophaalde en op zijn buitenterrein stalde tot de caravan zou worden opgehaald door de door ANWB ingeschakelde transporteur. Terwijl de caravan bij Y was gestald, werd die daar gestolen. X was bij Univé verzekerd voor diefstal van de caravan en Univé vergoedde aan X zijn schade, waardoor Univé subrogeerde in de rechten van X. Daarom sprak Univé de ANWB aan, omdat die Y als hulppersoon ingeschakeld had. X had bij de ANWB een verzekering op basis van “Wegenwacht Europa Service” met de aanvulling Aanhangservice Buitenland”. Zodoende was de dienst van de ANWB aan X verzekerd. Op die polis waren ook de AV van ANWB van toepassing, waarin in artikel 21 de aansprakelijkheid van ANWB voor schade was beperkt. ANWB beriep zich daarop tegenover Univé, maar Univé riep de vernietiging van dit artikel in op grond van artikel 6:237 BW omdat het onredelijk bezwarend zou zijn
[5]. De kantonrechter verwierp de vernietiging en vond het exoneratiebeding niet onredelijk bezwarend, noch in strijd met redelijkheid en billijkheid.
Hoger beroep
In hoger beroep beriep Univé zich er opnieuw op dat het exoneratiebeding buiten beschouwing gelaten moest worden omdat het onredelijk bezwarend is, maar het gerechtshof volgde Univé daar niet in. Het wees het argument van Univé van de hand dat de AV alleen van toepassing zijn op de verzekering voor vervangend vervoer, niet op de diefstal van een caravan. Bovendien vond Univé dat de kantonrechter te weinig rekening had gehouden met de positie van Univé als gesubrogeerd verzekeraar. Het ging er volgens Univé niet om of X verzekerd was, maar of ANWB zich tegen de schade had kunnen verzekeren. Bovendien vond Univé het beding te ruim van opzet omdat het zelfs werking zou hebben in geval van bewuste roekeloosheid. Univé meende dat de ANWB (en in haar kielzog Y, waar ANWB volgens Univé aansprakelijk voor is) onzorgvuldig gehandeld had en daarom aansprakelijk was.
Het gerechtshof knipt de beoordeling of het exoneratiebeding onredelijk bezwarend is op in twee delen: strijd met artikel 6:327 sub f BW en strijd met redelijkheid en billijkheid. Over het eerste merkt het hof op dat het bij de toetsing van dit artikel aan komt op de vraag of het beding een aanzienlijke verstoring oplevert van het evenwicht tussen partijen in de zin van artikel 3 lid 1 richtlijn 93/13/EEG. Of artikel 21 AV in dit geval die verstoring oplevert kan volgens het hof in het midden blijven omdat die verstoring niet in strijd is met artikel 3 RL en niet ongerechtvaardigd is. Consumenten kennen de ANWB als een organisatie die service biedt aan haar leden al naar gelang het gekozen pakket. Het gekozen serviceniveau bepaalt de hoogte van de premie. Als ANWB voorafgaand aan de verzekering met X onderhandeld zou hebben over de exoneratie, dan zou X die ook aanvaard hebben, omdat anders de premie omhoog zou gaan, wat niet in het belang van X is. De exoneratie is dus niet onredelijk bezwarend om die reden.
Bij de beoordeling of artikel 21 AV buiten beschouwing gelaten moet worden met een beroep op redelijkheid en billijkheid in verband met opzet of bewuste roekeloosheid van ANWB acht het hof de omstandigheden relevant
“of het exoneratiebeding deel uitmaakt van door de exonerant opgestelde AV, de hoedanigheid van de wederpartij en diens bekendheid met het hanteren van AV, de mate waarin het exoneratiebeding de aansprakelijkheid beperkt, de door de wederpartij verschuldigde tegenprestatie en de mate waarin de exonerant is tekort geschoten in de van hem te verwachten zorg”. Gesteld noch gebleken is dat ANWB zelf de schade veroorzaakt heeft door opzettelijk of bewust roekeloos te handelen, ook niet door de keuze van ANWB voor Y als hulppersoon die de caravan gestald heeft. Het feit dat ANWB, in het kader van haar plicht de caravan te repatriëren, tijdelijk heeft gestald bij Y, is haar niet als bewust roekeloos aan te rekenen. Zij hoeft immers slechts een bemiddelingsdienst te verrichten, geen eigen vervoer. Bovendien was gebleken dat Y voor ANWB een betrouwbare en deskundige partner was, waar zij vaker mee gewerkt had. Het hof weegt de situatie op de feitelijke gronden van het afgesloten terrein (hoewel het een buitenterrein was), aanwezigheid van een camera (hoewel die niet werkte) en het feit dat het een erkend Renault-dealer betrof (hoewel niet gespecialiseerd in de stalling van caravans) en concludeert dat ANWB van de diefstal geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook acht het hof van belang dat X zich tegen de diefstal verzekerd had. Het gaat immers om de vraag of een beroep op het exoneratiebeding ten opzichte van X naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dat ook ANWB zich tegen die schades had kunnen verzekeren, achtte het hof niet van belang. Deze omstandigheid had het hof als doorslaggevend kunnen beoordelen. Als het risico gemakkelijk te verzekeren is, maar ANWB is daarin tekort geschoten, had het hof aan het beroep van ANWB op het exoneratiebeding voorbij kunnen gaan
[6]. Het hof heeft die afweging echter niet gemaakt.
De conclusie is dat in de verhouding tussen twee professionele partijen een beroep op het buiten wering stellen van een exoneratiebeding in AV niet licht zal worden toegewezen. Het komt er op aan dat het exoneratiebeding de toets van redelijkheid en billijkheid kan doorstaan en dat de AV waarin het beding is opgenomen rechtsgeldig van toepassing zijn. Bij het sluiten van overeenkomsten met verwijzing naar AV, is het dus zaak extra alert te zijn op de toepasselijkheid en met name deze clausule. Het kan geen kwaad in de overeenkomst zelf de AV overeen te komen en daarbij er op te wijzen dat die een bepaling bevatten waarin de aansprakelijkheid voor schade wordt beperkt.
[1] ECLI:NL:GHARL:2013:9644 (Staalservice Zuidbroek)
[2] ECLI:NL:GHDHA:2017:3239 (NBK Forwarding/GreenCat)
[3] ECLI:NL:GHAMS:2018:2580 (Allianz c.s./SRO)
[4] ECLI:NL:GHDHA:2019:2078 (Univé/ANWB)
[5] Univé was immers de gesubrogeerde verzekeraar, die de verweren van X als natuurlijke persoon in stelling kon brengen tegen ANWB.
[6] HR 18 juni 2004, NJ 2004/585 (Kuunders/Swinkels)
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 30 augustus 2019.
[post_title] => Exoneratiebeding vernietigbaar?
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => exoneratiebeding-vernietigbaar
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 16:04:35
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 15:04:35
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23529
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
)
[post_count] => 10
[current_post] => -1
[before_loop] => 1
[in_the_loop] =>
[post] => WP_Post Object
(
[ID] => 23503
[post_author] => 7
[post_date] => 2020-10-14 13:44:35
[post_date_gmt] => 2020-10-14 11:44:35
[post_content] =>
Wanneer mag de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegewezen worden en wanneer de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW?
Dit lijkt een op het eerste oog eenvoudig te beantwoorden vraag. Toch gaat het bij gerechtshoven nogal eens mis, ondanks een duidelijke uitleg van de Hoge Raad. In een recente uitspraak
[1] moest hij het gerechtshof Amsterdam corrigeren na een onjuiste wetstoepassing op dit punt. Telkens wanneer artikel 6:119a BW toegepast wordt, komt het aan op een uitleg van de overeenkomst waar partijen zich op beroepen. De vraag is steeds of de rente wordt berekend over de directe tegenprestatie uit de hoofdovereenkomst zelf, of over een afgeleide vordering die uit die overeenkomst voortvloeit. Indien in feitelijke instanties geconcludeerd wordt dat het de directe prestatie uit een handelsovereenkomst betreft (bijvoorbeeld betaling van een koopsom) dan wordt de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegepast. In alle andere gevallen (bijvoorbeeld schadevergoeding wegens ontbinding van die handelsovereenkomst) wordt de gewone wettelijke rente ex artikel 6:119 BW berekend.
In de genoemde recente uitspraak van de Hoge Raad ging het over de uitleg van een parkeerovereenkomst tussen Q-Park en Deka Hot Moerdijk. Daarin waren afspraken over een “beschikbaarheidsvergoeding” gemaakt. Deka zou op de Zuidas in Amsterdam 124 parkeerabonnementen afnemen, naast 160 vaste parkeerplaatsen. Als door Deka minder dan 124 parkeerabonnementen zouden worden afgenomen, dan moest Deka aan Q-Park een vergoeding betalen, vanuit de gedachte dat Q-Park die plaatsen voor Deka wel diende te reserveren. Q-Park meende dat dit het geval was en stuurde aan Deka voor 40 abonnementen facturen voor die vergoeding, die door Deka te laat werden betaald. Q-Park vorderde van Deka de wettelijke handelsrente over de vertraging, vermeerderd met proceskosten. Deka had echter geconstateerd dat Q-Park de plaatsen voor de 40 abonnementen niet gereserveerd had, maar die plaatsen ondertussen tegen betaling verhuurd had aan derden. Deka meende dat daarmee in strijd met de geest van de overeenkomst gehandeld was en vorderde bij de rechtbank in reconventie het te veel betaalde op grond van onverschuldigde betaling terug, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. De rechtbank wees die vordering van Q-Park toe en wees de reconventionele vorderingen van Deka af, met veroordeling van Deka tot betaling van de wettelijke handelsrente aan Q-Park voor de vertraging in de betaling van de facturen voor de beschikbaarheidsvergoeding.
Gerechtshof
Bij het gerechtshof Amsterdam klaagde Deka over het feit dat de rechtbank het beroep van Deka op onverschuldigde betaling ten onrechte verworpen had en vorderde Deka opnieuw van Q-Park terugbetaling van de beschikbaarheidsvergoeding. Het gerechtshof kwam Deka hierin tegemoet en veroordeelde Q-Park de beschikbaarheidsvergoeding aan Deka terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Het gerechtshof legde de overeenkomst uit met toepassing van de Haviltex norm en concludeerde dat op grond van redelijkheid en billijkheid de correctie van artikel 6:248 lid 2 BW toepasbaar was. Het gerechtshof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Q-Park om aan Deka ruim € 950.000,- terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Deze uitkomst voelt redelijk, ware het niet dat het gerechtshof de wettelijke handelsrente toegewezen had, berekend over een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling.
Q-Park ging in cassatie en vocht de betaling van de wettelijke handelsrente aan. Haar stelling was dat de wettelijke handelsrente alleen berekend mag worden over de direct uit de hoofdverbintenis voortvloeiende verplichting, maar niet over uit de hoofdverbintenis afgeleide vorderingen, waarover slechts de wettelijke rente toegewezen kan worden. Daarin had Q-Park volkomen gelijk en terecht vernietigde de Hoge Raad op dat punt dan ook het arrest van het gerechtshof, zoals hij in het verleden al vaker op dit punt corrigerend had moeten optreden tegen arresten van het gerechtshof Den Haag, dat artikel 6:119a BW herhaaldelijk verkeerd toepasten.
Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld:
“Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (...) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (...).” Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr.3, p. 10).
Deze rechtsoverweging 3.3.2 uit HR 15-1-2016
[1] leidde bij de Hoge Raad tot de conclusie dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW moet worden toegepast op vorderingen wegens schadevergoeding als gevolg van ontbinding van een overeenkomst. De Hoge Raad legde ook het verband met het Weens Koopverdrag. Daaruit volgde volgens de Hoge Raad niet het tegendeel. Artikel 78 van het Verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren.
In 2016 ging het dus bij het gerechtshof Den Haag mis met de toepassing van artikel 6:119a BW in het geval van een koopovereenkomst die zag op de koop van een rupskraan. Deze koopovereenkomst werd ontbonden en de contractueel overeengekomen schadevergoeding werd door het gerechtshof toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Eerder ging het ook al verkeerd bij hetzelfde gerechtshof Den Haag in 2011, waartegen de Hoge Raad op 28 -6-2013 op moest treden
[2]. In deze zaak ging het om een conflict tussen Rabobank en Descenco over de budgetoverschrijding bij de inrichting van een Rabobank kantoor. De overeenkomst van opdracht werd door de Rabobank ontbonden, naar het gerechtshof later meende onterecht. Het gerechtshof veroordeelde Rabobank en wees de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. In r.o. 3.2 overwoog de Hoge Raad dat buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend.
Zoals altijd is driemaal scheepsrecht, dus ook in 2017 moest de Hoge Raad wederom opkomen tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag in verband met een onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW
[3]. Hier ging het om een aandelenkoop van een Turkse vennootschap die een forellenkwekerij exploiteerde. Er ontstond onenigheid over schending van de door de verkoper afgegeven garanties enerzijds en de betaling van royalties anderzijds. Er volgde een procedure waarin de rechtbank en uiteindelijk het gerechtshof een samenstel van verschillende overeenkomsten moesten uitleggen. Uiteindelijk resulteerde dit in een veroordeling tot betaling van schadevergoeding (voor de redelijke kosten die gemaakt zijn ter vaststelling van de hoogte van de schade en de vergoeding van door een derde op basis van lastgeving beteelde bedragen), vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Ook hier was de Hoge Raad snel klaar met de onjuiste overwegingen van het gerechtshof en oordeelde hij dat de wettelijke handelsrente alleen ziet op de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst, niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe een dergelijke overeenkomst aanleiding kan geven en evenmin op vordering tot vergoeding van schade.
Nadat de Hoge Raad drie keer, in 2013, in 2016 en in 2017 een arrest van het gerechtshof Den Haag neergesabeld had op het punt van de onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW, zou men een eenduidige toepassing bij de overige gerechtshoven mogen veronderstellen. Het is dus verrassend dat in 2020 nu het gerechtshof Amsterdam aan de beurt is voor een soortgelijke flater. Aangenomen mag worden dat dit een eenmalige vergissing is en dat het Amsterdamse hof er niet op uit is de Haagse hattrick te evenaren. Dat zou zonde zijn van de kostbare tijd die de Hoge Raad anders zou kunnen besteden aan het wijzen van arresten in zaken die er wél toe doen en bijdragen aan de beantwoording van rechtsvragen en de verdere ontwikkeling van het recht. Want ook in 2020 laat de Hoge Raad er geen twijfel over bestaan:
“Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling”.
Het kan maar duidelijk zijn!
[1] HR 30-10-2020; ECLI:NL:HR:2020:1710: Q-Park/Deka
[2] ECLI:NL:HR:2016:70 (Rupskraan)
[3] ECLI:NL:HR:2013:40 (Rabobank Vlietstreek/Desenco)
[4] ECLI:NL:HR:2017:3106 (Turkse Forelkwekerij)
Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 14 oktober 2020.
[post_title] => “IK ZAL HET NOG ÉÉN KEER UITLEGGEN …”
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => ik-zal-het-nog-een-keer-uitleggen
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-01-21 14:33:16
[post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:33:16
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bg.legal/?p=23503
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[comment_count] => 0
[current_comment] => -1
[found_posts] => 164
[max_num_pages] => 17
[max_num_comment_pages] => 0
[is_single] =>
[is_preview] =>
[is_page] =>
[is_archive] => 1
[is_date] =>
[is_year] =>
[is_month] =>
[is_day] =>
[is_time] =>
[is_author] =>
[is_category] =>
[is_tag] =>
[is_tax] => 1
[is_search] =>
[is_feed] =>
[is_comment_feed] =>
[is_trackback] =>
[is_home] =>
[is_privacy_policy] =>
[is_404] =>
[is_embed] =>
[is_paged] => 1
[is_admin] =>
[is_attachment] =>
[is_singular] =>
[is_robots] =>
[is_favicon] =>
[is_posts_page] =>
[is_post_type_archive] =>
[query_vars_hash:WP_Query:private] => 4e99f446f887bc76a6141529bd625a54
[query_vars_changed:WP_Query:private] =>
[thumbnails_cached] =>
[allow_query_attachment_by_filename:protected] =>
[stopwords:WP_Query:private] =>
[compat_fields:WP_Query:private] => Array
(
[0] => query_vars_hash
[1] => query_vars_changed
)
[compat_methods:WP_Query:private] => Array
(
[0] => init_query_flags
[1] => parse_tax_query
)
[tribe_is_event] =>
[tribe_is_multi_posttype] =>
[tribe_is_event_category] =>
[tribe_is_event_venue] =>
[tribe_is_event_organizer] =>
[tribe_is_event_query] =>
[tribe_is_past] =>
[tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object
(
[filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object
*RECURSION*
)
)
Wanneer mag de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegewezen worden en wanneer de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW? Dit lijkt een op het eerste oog eenvoudig te beantwoorden...
Lees meer
Een civiele procedure moet voortvarend worden gevoerd, om onnodig tijdverloop te voorkomen. Dat is in het belang van rechtzoekenden en het voorkomt wachttijden bij rechtbanken en gerechtshoven. Dat speelt vooral...
Lees meer
Elke financier die gevraagd wordt een financiering te verstrekken, komt in zijn lijstje te vestigen zekerheden ook de borgtocht tegen. In het kader van financieringen is de borgtocht gemeengoed geworden,...
Lees meer
Als gevolg van de coronacrisis worden ingrijpende maatregelen genomen door overheden. Niemand weet wanneer die versoepelen of wat er van over blijft. Door alle vormen van lock-down en gesloten grenzen...
Lees meer
Kort gedingen worden gevoerd in allerlei soorten en maten, over de meest uiteenlopende onderwerpen. Toch hebben al die kort gedingen een aantal zaken gemeen. Het gaat altijd om een spoedeisend...
Lees meer
Soms pakken dingen anders uit dan ze bedoeld zijn, zoals in het volgende geval: En voormalige akkerbouwer heeft zijn boerenbedrijf gestaakt en zijn bedrijf beëindigd. Zijn landbouwgronden zijn verkocht en...
Lees meer
Wanneer een IT leverancier opdracht krijgt om een softwarepakket te installeren, begint dat vaak met een onderzoek waarin de leverancier en beoogd afnemer gaan kijken of het software pakket past...
Lees meer
Op 7 augustus 2019 is in Singapore het mediationverdrag van Singapore ondertekend door de deelnemende verdragstaten. Dat verdrag is een initiatief van UNCITRAL en is door de Algemene Vergadering van...
Lees meer
Voor een juiste inkadering van dit onderwerp verwijs ik terug naar het artikel “Boete” in JutD nummer 5 van mei 2018 (JutD 2018-0072). Daarin heb ik het verschil geduid tussen...
Lees meer
Bij het sluiten van overeenkomsten wordt vaak voor de algemene bepalingen van de overeenkomst verwezen naar de Algemene Voorwaarden (AV). Die zijn bedoeld om voor meerdere overeenkomsten te worden gebruikt....
Lees meer