Publicatie

WP_Query Object
(
    [query] => Array
        (
            [paged] => 4
            [news-type] => publicatie
        )

    [query_vars] => Array
        (
            [paged] => 4
            [news-type] => publicatie
            [error] => 
            [m] => 
            [p] => 0
            [post_parent] => 
            [subpost] => 
            [subpost_id] => 
            [attachment] => 
            [attachment_id] => 0
            [name] => 
            [pagename] => 
            [page_id] => 0
            [second] => 
            [minute] => 
            [hour] => 
            [day] => 0
            [monthnum] => 0
            [year] => 0
            [w] => 0
            [category_name] => 
            [tag] => 
            [cat] => 
            [tag_id] => 
            [author] => 
            [author_name] => 
            [feed] => 
            [tb] => 
            [meta_key] => 
            [meta_value] => 
            [preview] => 
            [s] => 
            [sentence] => 
            [title] => 
            [fields] => 
            [menu_order] => 
            [embed] => 
            [category__in] => Array
                (
                )

            [category__not_in] => Array
                (
                )

            [category__and] => Array
                (
                )

            [post__in] => Array
                (
                )

            [post__not_in] => Array
                (
                )

            [post_name__in] => Array
                (
                )

            [tag__in] => Array
                (
                )

            [tag__not_in] => Array
                (
                )

            [tag__and] => Array
                (
                )

            [tag_slug__in] => Array
                (
                )

            [tag_slug__and] => Array
                (
                )

            [post_parent__in] => Array
                (
                )

            [post_parent__not_in] => Array
                (
                )

            [author__in] => Array
                (
                )

            [author__not_in] => Array
                (
                )

            [search_columns] => Array
                (
                )

            [ignore_sticky_posts] => 
            [suppress_filters] => 
            [cache_results] => 1
            [update_post_term_cache] => 1
            [update_menu_item_cache] => 
            [lazy_load_term_meta] => 1
            [update_post_meta_cache] => 1
            [post_type] => 
            [posts_per_page] => 10
            [nopaging] => 
            [comments_per_page] => 50
            [no_found_rows] => 
            [taxonomy] => news-type
            [term] => publicatie
            [order] => DESC
        )

    [tax_query] => WP_Tax_Query Object
        (
            [queries] => Array
                (
                    [0] => Array
                        (
                            [taxonomy] => news-type
                            [terms] => Array
                                (
                                    [0] => publicatie
                                )

                            [field] => slug
                            [operator] => IN
                            [include_children] => 1
                        )

                )

            [relation] => AND
            [table_aliases:protected] => Array
                (
                    [0] => wp_term_relationships
                )

            [queried_terms] => Array
                (
                    [news-type] => Array
                        (
                            [terms] => Array
                                (
                                    [0] => publicatie
                                )

                            [field] => slug
                        )

                )

            [primary_table] => wp_posts
            [primary_id_column] => ID
        )

    [meta_query] => WP_Meta_Query Object
        (
            [queries] => Array
                (
                )

            [relation] => 
            [meta_table] => 
            [meta_id_column] => 
            [primary_table] => 
            [primary_id_column] => 
            [table_aliases:protected] => Array
                (
                )

            [clauses:protected] => Array
                (
                )

            [has_or_relation:protected] => 
        )

    [date_query] => 
    [queried_object] => WP_Term Object
        (
            [term_id] => 28
            [name] => Publicatie
            [slug] => publicatie
            [term_group] => 0
            [term_taxonomy_id] => 28
            [taxonomy] => news-type
            [description] => 
            [parent] => 0
            [count] => 158
            [filter] => raw
        )

    [queried_object_id] => 28
    [request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS  wp_posts.ID
					 FROM wp_posts  LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT  JOIN wp_icl_translations wpml_translations
							ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id
								AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type) 
					 WHERE 1=1  AND ( 
  wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (28)
) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR (
					wpml_translations.language_code = 'nl'
					AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' )
					AND ( ( 
			( SELECT COUNT(element_id)
			  FROM wp_icl_translations
			  WHERE trid = wpml_translations.trid
			  AND language_code = 'nl'
			) = 0
			 ) OR ( 
			( SELECT COUNT(element_id)
				FROM wp_icl_translations t2
				JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id
				WHERE t2.trid = wpml_translations.trid
				AND t2.language_code = 'nl'
                AND (
                    p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR 
                    ( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' )
                )
			) = 0 ) ) 
				) ) AND wp_posts.post_type  IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' )  ) OR wp_posts.post_type  NOT  IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' )  )
					 GROUP BY wp_posts.ID
					 ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC
					 LIMIT 30, 10
    [posts] => Array
        (
            [0] => WP_Post Object
                (
                    [ID] => 27769
                    [post_author] => 7
                    [post_date] => 2021-11-26 10:50:34
                    [post_date_gmt] => 2021-11-26 09:50:34
                    [post_content] => Wanneer op grond van een overeenkomst tussen twee partijen de ene partij een prestatie levert aan de andere partij, heeft degene die de prestatie ontvangt de plicht de geleverde prestatie te controleren op gebreken. Dat is ter bescherming van degene die de prestatie geleverd heeft. Die partij moet niet al te lang in onzekerheid blijven over de juistheid van zijn geleverde prestatie. Als de ontvangende partij een gebrek ontdekt, of redelijkerwijze had moeten ontdekken, dient hij daarover binnen “bekwame tijd” te protesteren bij zijn wederpartij. Doet hij dat niet, dan kan hij geen beroep meer doen op het gebrek in de geleverde prestatie. We noemen dat de klachtplicht, die geregeld is in artikel 6:89 BW. Regelmatig heeft de Hoge Raad in zijn uitspraken richting gegeven aan de interpretatie en toepassing van dit artikel, bijvoorbeeld door het begrip “bekwame tijd” in te vullen. Regelmatig duikt het artikel op in de rechtspraak, zo ook recent op 15 oktober 2021. Toen boog de Hoge Raad zich over de vraag of ook bij het uitblijven van een prestatie geklaagd moet worden, omdat anders de partij die de prestatie had moeten ontvangen, zijn rechten verspeelt. In deze bijdrage zal ik aan de hand van enkele uitspraken van de Hoge Raad de klachtplicht nader toelichten en de meest recente vraag behandelen, die overigens ontkennend beantwoord is.

Artikel 6:89 is pas in 1992, bij de invoering van het nieuwe BW in de wet gekomen. Voorheen kende het recht geen geregelde klachtplicht. Voor een gebrekkige prestatie bestond artikel 1547 BW (oud), wat verborgen gebreken bij koop regelde. Die regeling is vervallen en opgegaan in het conformiteitsvereiste, voor de koop geregeld in artikel 7:17 BW. In dezelfde afdeling staat overigens de evenknie van artikel 6:89 specifiek voor de koop geregeld in artikel 7:23 BW. In de parlementaire geschiedenis van het BW, werd uitgegaan van een beperkte klachtenregeling die aansloot bij de levering van een concrete prestatie. Een enkele maal wordt daarvoor verwezen naar het arrest van de Hoge Raad uit 1968 (Pekingeenden). Daarin verwerkte een koper van eenden zijn recht door eerst de eenden te verwerken en pas daarna te klagen over de kwaliteit. De positie van de verkoper werd daardoor bemoeilijkt, wat de weg naar rechtsverwerking open zette.

Hoge raad

In 2013 bepaalde de Hoge Raad in het arrest Van de Steeg c.s./Rabobank (ECLI:NL:HR:2013:BY4600) dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW voor alle verbintenissen geldt. In de rechtspraak is de vraag naar voren gekomen of de klachtplicht ook geldt voor verbintenissen uit onrechtmatige daad. In 2006 bepaalde de Hoge Raad in het arrest Ploum/Smeets (ECLI:NL:HR:2006:AW2582) dat de klachtplicht van artikel 7:23 BW van toepassing is op de vordering uit onrechtmatige daad, indien “de harde kern van de vordering” feitelijk is gebaseerd op wanprestatie. Daarover is veel discussie ontstaan, ook in lagere rechtspraak. In 2018 heeft de Hoge Raad duidelijkheid verschaft in een zaak waarin een makelaar een onjuiste voorstelling van zaken gegeven had in een verkoopbrochure. De Hoge Raad bepaalde dat artikel 6:89 BW onderdeel uitmaakt van de bepalingen over de gevolgen van niet nakomen van een contractuele verbintenis tot het leveren van een prestatie en in beginsel niet van toepassing is op vorderingen uit onrechtmatige daad. Dat laatste is slechts anders indien de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt. De Hoge Raad verwijst naar zijn eigen uitspraken Ploum/Smeets en MBS/Prowi uit 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2902) en stelt vast dat daarvan geen sprake is. De makelaar is immers niet aansprakelijk omdat zij jegens de aspirant-kopers is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis, zij is als makelaar uit onrechtmatige daad aansprakelijk omdat in een van haar afkomstige, voor aspirant-kopers bestemde, verkoopbrochure informatie stond omtrent de woonoppervlakte van de woning die bij aspirant-kopers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gewekt. “Er doet zich daarom niet het geval voor dat de schuldenaar van een verbintenis moet worden beschermd tegen het door de schuldeiser(s), door middel van een vordering uit onrechtmatige daad, ontgaan van de klachtplicht” aldus de Hoge Raad. De consequentie van een geslaagd beroep op verzuim van de klachtplicht is verstrekkend, omdat door rechtsverwerking de  mogelijkheid tot nakoming vervallen is. De verbintenis gaat teniet en nakoming kan niet meer worden gevorderd. Verrekening is dus ook niet meer mogelijk, zoals dat wel is nadat een vorderingsrecht verjaard is. In dat geval blijft immers de verbintenis wel in stand, maar kan niet meer worden afgedwongen omdat enkel het vorderingsrecht vervallen is.

Klachtplicht

Bij de toepassing van de klachtplicht is de vraag van belang wie moet bewijzen dat de klachtplicht verzuimd is. Die plicht is in de wet opgenomen ter bescherming van degene die een prestatie geleverd heeft. Als die vervolgens aangesproken wordt op een gebrek in de geleverde prestatie, kan die partij zich aan de gevolgen daarvan onttrekken door een beroep te doen op de geschonden klachtplicht. In 2014 heeft de Hoge Raad in het arrest Far Trading/Edco II (ECLI:NL:HR:2014:3594) uitgemaakt dat een beroep op een geschonden klachtplicht kwalificeert als een bevrijdend verweer. Dat betekent dat de bewijslast ligt bij degene die zich beroept op schending van de klachtplicht door de andere partij. Die zal dus moeten bewijzen dat niet binnen “bekwame tijd” geklaagd is, terwijl de wederpartij dat wel had kunnen doen. Eenmaal geslaagd in dat bewijs, moet de koper feiten en omstandigheden aanvoeren dat wel degelijk op tijd geklaagd is, omdat anders de beoogde bescherming van de verkoper te zeer zou worden uitgehold, aldus de Hoge Raad. Wat verstaan moet worden onder “bekwame tijd” is moeilijk in één definitie te vatten, omdat daarvoor alle relevante omstandigheden van een geval meegewogen moeten worden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies (HR 8 oktober 2010; ECLI:NL:HR:2010:BM9615: Lafranca/Forward). In 2007 overwoog de Hoge Raad in het arrest Pouw/Visser ten aanzien van artikel 7:23 BW dat een vaste termijn voor die bijzondere klachtplicht niet kan worden gehanteerd, ook  niet als uitgangspunt (ECLI:NL:HR:2007:AZ7617). Voor een geslaagd beroep op een geschonden klachtplicht is medebepalend in hoeverre de belangen van de schuldenaar al dan niet geschaad zijn. Als die belangen niet geschaad zijn, is er geen voldoende reden de ander een gebrek aan voortvarendheid te verwijten (Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991). Dat alle omstandigheden van het geval gewogen worden blijkt ook uit het arrest D/Van Lanschot uit 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7195). Dat maakt het moeilijk om in het algemeen iets te zeggen over wat verstaan moet worden onder “bekwame tijd”. In elk geval zal door de ontvanger de geleverde prestatie op deugdelijkheid onderzocht moeten worden. Het moment waarop dat onderzoek verricht moet worden en het moment waarop een geconstateerd gebrek gemeld moeten worden, blijven een zaak van uitleg per geval. Vervolgens komt de vraag op waarvoor de klachtplicht precies geldt? De Hoge Raad stelt voorop dat het gaat om alle verbintenissen, maar wel om verbintenissen die verplichten tot het leveren van een prestatie. De wet legt de nadruk op gebreken in een geleverde prestatie. Dat zijn dus gevallen van een ondeugdelijke nakoming, te onderscheiden van gevallen van niet-tijdige nakoming en geheel geen nakoming. Over de laatste categorie heeft de Hoge Raad zich uitgesproken in 2007 in het arrest Brocacef/Simons (ECLI:NL:HR:2007:AZ3531). In dat arrest ging het over een afnameovereenkomst tussen een apotheker en de leverancier van medicijnen. Daarover waren contractuele afspraken gemaakt, die door de apotheker niet waren nagekomen. In het geding dat daarop volgde beriep Brocacef zich op de door de apotheker geschonden klachtplicht, waardoor de apotheker zijn rechten om vergoeding te vorderen verwerkt had. Hier ging het dus om het niet-nakomen van een afnameverplichting. De Hoge Raad verwierp het beroep op artikel 6:89 BW met de overweging dat deze bepaling ertoe strekt de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen. “gelet op deze strekking, alsmede de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld - nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” -, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.” aldus de Hoge Raad. Later komt deze overweging terug in lagere rechtspraak, bijvoorbeeld bij de verplichting om niet te verhuren (Hof Leeuwarden 9 januari 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BC1857), bij de verplichting om niet te saneren (Hof Amsterdam 10 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4332) en bij de verplichting om een concurrentiebeding niet te overtreden (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 april 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2664). Recent deed zich dezelfde kwestie opnieuw voor in een procedure die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1536), waarin de verplichting om niet een lopende verjaring te stuiten centraal stond. De casus gaat over een advocaat die optreedt voor een slachtoffer van letselschade. Voor dat slachtoffer dient de advocaat een claim in bij het installatiebedrijf dat verantwoordelijk is voor de aanleg van de installatie, waarin zich een ontploffing en brand voorgedaan heeft, wat het letsel veroorzaakt heeft. Deze advocaat schrijft daarover brieven en stelt het installatiebedrijf aansprakelijk. Vervolgens gebeurt er lange tijd niets en jaren later neemt het slachtoffer een andere advocaat in de arm voor de behartiging van zijn belangen. Die tweede advocaat constateert dat de eerste advocaat de lopende verjaring niet gestuit heeft en dat nu de vordering tegen het installatiebedrijf verjaard is. De rechtbank wijst de vordering van het slachtoffer toe. Het hof Den Bosch oordeelt dat het beroep van de eerste advocaat op artikel 6:89 BW gehonoreerd moet worden. Het overwoog daarvoor dat de advocaat door het verlopen van de tijd, zonder klacht van het slachtoffer, ernstig in haar belangen was geschaad. Het slachtoffer heeft, ook voor zover de door hem gesteld tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen, niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de geleverde prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij de advocaat geprotesteerd en kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van de advocaat. Dat gebrek bestond dus uit het niet stuiten van de verjaring, terwijl er sprake was (geweest) van een overeenkomst van opdracht die daartoe verplichtte.

Slachtoffer

Het slachtoffer bepleit in cassatie hetgeen de apotheker in 2007 tegen Brocacef had ingebracht, en de Hoge Raad maakt korte metten met de uitspraak van het hof Den Bosch. Het cassatiemiddel komt er op neer dat het hof heeft miskend dat artikel 6:89 BW niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin in het geheel geen prestatie is verricht. De Hoge Raad stelt vast dat de advocaat na de laatste brief feitelijk niet meer de belangen van het slachtoffer heeft behartigd en iedere verdere prestatie in het kader van de – door het hof veronderstellenderwijs aangenomen – overeenkomst met het slachtoffer achterwege heeft gelaten. “Op een dergelijk nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten, is art. 6:89 BW niet van toerpassing. Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.” aldus de Hoge Raad. Deze recente uitspraak past in een lijn van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte van artikel 6:89 BW en heeft in zoverre geen verrassende uitkomst. Hoewel het artikel 6:89 BW ruimte laat voor veel discussie over wat in een concreet geval bekwame spoed is, laat de Hoge Raad geen enkele ruimte voor interpretatie over de toepassing van de klachtplicht op het type verbintenis. Elke rechtbank en elk gerechtshof zou dit aspect van artikel 6:89 BW in de toekomst eenduidig toe moeten en kunnen passen, wat de rechtszekerheid ten goede zal komen, maar niet in de laatste plaats ook de betrouwbaarheid van advisering van professionele dienstverleners die hierover moeten adviseren. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 29 oktober 2021. Marc Heuvelmans   [post_title] => De klachtplicht van artikel 6:89 BW nader beschouwd [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-klachtplicht-van-artikel-689-bw-nader-beschouwd [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-11-26 10:51:11 [post_modified_gmt] => 2021-11-26 09:51:11 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=27769 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [1] => WP_Post Object ( [ID] => 26864 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-09-01 10:30:36 [post_date_gmt] => 2021-09-01 08:30:36 [post_content] => Sinds het Haviltex arrest weten juristen dat de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen geregeld is, niet alleen beheerst wordt door een taalkundige uitleg van het contract maar evenzeer door “de zin die in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”. Als partijen bij een overeenkomst het eens zijn over de uitleg van een contract, is er geen probleem. Ontstaat daar wel discussie over, dan zal op enig moment een rechter de bedoeling van partijen bij de onderhavige contractsbepaling invullen, door alle omstandigheden van het geval te wegen en het contract uit te leggen. Die uitleg kan in het voordeel of nadeel van de een of de ander uitpakken. Dat risico is er niet als een rechter de “gemeenschappelijke partijbedoeling” vast kan stellen. Dat is de uitleg van het contract, die overeen komt met de bedoeling van beide partijen. Het is voor die uitleg zaak dat gezocht wordt naar de bedoeling van partijen op het moment van het sluiten van het contract. Die gemeenschappelijke partijbedoeling wordt vaak expliciet weg geschreven in de overwegingen van het contract zelf, om latere interpretatieverschillen te voorkomen. Als dat niet het geval is, zal de rechter achter de gedragingen en verklaringen van partijen proberen te komen. Als bij een contract natuurlijke personen partij zijn, ligt het in de rede dat die partijen in persoon hun verhaal doen bij de rechter over welke bedoeling men had bij het aangaan van de overeenkomst. Dat is het meest duidelijk en die bedoeling komt dan uit de eerste hand. De rechter kan dan bepalen of er een verschil is in de partij bedoelingen en kan desnoods, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, maar ook met de maatschappelijke kring waartoe partijen behoren en de rechtskennis die van hen verwacht mag worden, de bedoeling van de een laten prevaleren boven de bedoeling van de ander. Het spreekt voor zich dat de gemeenschappelijke partijbedeling het uitgangspunt is en dat die gaat boven een objectieve uitleg, wat neer komt op een redelijke uitleg op grond van andere, objectieve factoren. Als partijen bij een overeenkomst rechtspersonen zijn, dan wordt de bedoeling van die contractspartij vastgesteld door de natuurlijke personen die de rechtspersoon vertegenwoordigen aan het woord te laten. Dat is bruikbaar, zolang de natuurlijke personen die de rechtspersoon vertegenwoordigen bij het aangaan van de overeenkomst, dezelfde personen zijn als degenen die de rechtspersoon vertegenwoordigen op het moment dat de gemeenschappelijke partijbedoeling moet worden vastgesteld. Het kan problematischer worden wanneer de natuurlijke persoon, die intrinsiek kennis heeft van de ware partijbedoeling ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, een andere persoon is dan de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigd zodra de rechtspersoon betrokken is in een procedure over de uitleg van het contract. En het wordt helemaal spannend wanneer de eerste persoon iets anders verklaart over de bedoeling van de contractspartij, dan de tweede, die de rechtspersoon vertegenwoordigt. Zodoende kan het gebeuren dat de rechtspersoon op een bepaald moment standpunt A in neemt, dat anders is dan  standpunt B, dat betrokken wordt door degene die het eigenlijk kan weten. Welke verklaring in rechte verdient dan de meeste waarde?

Hoge Raad

Een dergelijk geval deed zich voor in de procedure die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2021[1]. In deze zaak verschilden de Vereniging van Albert Heijn Franchisenemers (VAHFR) met Albert Heijn Franchise (AHF) van inzicht over de financiële afrekening over 2008 en de jaren daarna. De franchisenemers vonden dat ze op meer recht hadden, dan hen door Albert Heijn werd toegekend. De uitleg van de standaard franchiseovereenkomst die gesloten is tussen Albert Heijn en haar franchisenemers stond centraal. De rechtbank en het gerechtshof hebben een voor de franchisenemers ongunstige uitleg van de contractsbepalingen aangehangen en hebben vrijwel alle vorderingen van de franchisenemers afgewezen. De franchisenemers, verenigd in de VAHFR, waren het niet eens met de wijze waarop het gerechtshof de bedoeling van partijen bij de franchiseovereenkomst heeft bepaald en wijze waarop bepaalde begrippen uitgelegd zijn. Het gerechtshof heeft overwegende waarde toegekend aan de wijze waarop de accountants van AHF en VAHFR de franchiseovereenkomst hebben toegepast bij de controle van de afrekening tussen partijen. Daarbij had het gerechtshof de VAHFR niet in staat gesteld getuigen te horen, ter onderbouwing van hun stellingen. Dat ging met name om twee voormalige managers van Albert Heijn, die in de tijd dat de franchiseovereenkomst gemaakt werd in dienst waren en daarbij betrokken waren. Zij hadden volgens de franchisenemers ten tijde van aangaan van de franchiseovereenkomst mededelingen gedaan en gedragingen vertoond, die de gemeenschappelijke bedoeling van partijen ondersteunde. Als die verklaringen en gedragingen door het gerechtshof tot uitgangspunt waren genomen, dan zou de gemeenschappelijke partijbedoeling komen vast te staan en zou een zoektocht naar een “redelijke” uitleg niet meer nodig zijn. Het gerechtshof volgde de franchisenemers echter niet en vond dat zij hun stellingen onvoldoende concreet hadden onderbouwd. In cassatie klagen de franchisenemers over de opstelling van het gerechtshof en zij vinden de AG Hartlief aan hun zijde. Die stelt vast dat er sprake kan zijn van een gemeenschappelijke partijbedoeling, zelfs als er daaromtrent geen gedragingen en verklaringen gedaan zijn, maar die partijbedoeling aangenomen moet worden omdat die zo vanzelfsprekend is dat die reeds om die reden deel uit maakt van de overeenkomst, ook zonder dat partijen zich daarom bekommeren. De Hoge Raad volgt de AG en stelt vast dat het gerechtshof een onjuiste maatstaf heeft toegepast ten aanzien van de stellingen van de franchisenemers en het door hen aangeboden bewijs. Zouden de twee voormalige, hoog geplaatste managers van Albert Heijn hun verklaringen als getuige hebben kunnen afleggen dan zouden die de standpunten van de franchisenemers ondersteund hebben en zou zo de gemeenschappelijke partijbedoeling achterhaald zijn. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.2.1: “VAHFR c.s. hebben zich voor de uitleg van de FO beroepen op een gemeenschappelijke bedoeling van de contractspartijen. Voor de aanwezigheid van die bedoeling bij AH/AHF hebben zij een beroep gedaan op onder meer de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . Voor het kunnen aannemen van een gemeenschappelijke partijbedoeling is niet vereist dat deze voor of ten tijde van het aangaan van de overeenkomst door middel van verklaringen of gedragingen aan de franchisenemers is overgebracht. Voldoende is dat komt vast te staan dat zowel de franchisenemers als AH/AHF die bedoeling hadden. Het hof kon aan de stelling dat er een gemeenschappelijke partijbedoeling was dan ook niet voorbijgaan op de grond dat VAHFR c.s. onvoldoende concreet hebben aangevoerd dat daaromtrent ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van de zijde van AH/AHF mededelingen aan de franchisenemers zijn gedaan of gedragingen zijn geweest met de door [betrokkene 1] en [betrokkene 3] bedoelde strekking, die door de franchisenemers in die zin zijn opgevat en mochten worden opgevat. De klacht slaagt dus.”

Arrest

Het arrest van het gerechtshof sneuvelt ook nog op een ander punt namelijk een motiveringsgebrek. Het hof heeft aangenomen dat uit het enkele feit dat de accountants de uitleg van de franchiseovereenkomst in hun rapporten gaven op een voor partijen kenbare wijze en onder hun verantwoordelijkheid, volgt dat AHF er op mocht vertrouwen dat de franchisenemers met die uitleg instemden. Dat oordeel is door het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd zodat ook op die grond de Hoge Raad het arrest vernietigt en de zaak door verwijst naar het gerechtshof Den Haag voor verdere afdoening. Bij dat hof zal de gemeenschappelijke partijbedoeling dus opnieuw beoordeeld moeten worden, de getuigen gehoord hebbend. Dat kan betekenen dat, zodra die bedoeling vast komt te staan, de discussie over de uitleg van de franchiseovereenkomst van de baan is. Dan staat immers vast op welke wijze de overeenkomst uitgelegd dient te worden en welke waarde aan de begrippen in die overeenkomst toekomt. Dat alles zal naar de opvatting van de franchisenemers moeten leiden tot het toekennen aan hen van een hogere opbrengst dan voorheen door Albert Heijn aan hen werd toegekend. Of het zo ver komt is de vraag. Het blijft hoe dan ook een zaak van feitelijke afwegingen. De hoofdregel is echter door de Hoge Raad gezet en komt er op neer dat voor het vaststellen van de gemeenschappelijke partijbedoeling gekeken wordt of beide partijen die bedoeling hadden, ook indien die niet voor of ten tijde van het aangaan van de overeenkomst door middel van verklaringen of gedragingen aan een contractspartij is overgebracht. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 1 september 2021. Marc Heuvelmans                 [1] ECLI:NL:HR:2021:957 (Vereniging van Albert Heijn Franchisenemers vs Albert Heijn Franchise) [post_title] => De “gemeenschappelijke partijbedoeling” van Albert Heijn en haar franchisenemers [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-gemeenschappelijke-partijbedoeling-van-albert-heijn-en-haar-franchisenemers [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-09-01 10:30:36 [post_modified_gmt] => 2021-09-01 08:30:36 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=26864 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [2] => WP_Post Object ( [ID] => 25513 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-05-12 14:34:13 [post_date_gmt] => 2021-05-12 12:34:13 [post_content] =>
Wat valt er te herstellen met een herstelexploot?
Rondom de betekening van een dagvaarding kan veel mis gaan. De wet schrijft dwingend een aantal regels voor die in acht genomen moeten worden voor rechtsgeldigheid. Een juiste betekening is van belang om de zaak ook daadwerkelijk door een rechter behandeld te krijgen. In civiele zaken kennen we niet het ne bis in idem beginsel, zoals dat wel in het strafrecht wordt toegepast. Als een dagvaarding leidt tot nietigheid of niet-ontvankelijk verklaring, hoeft er dus niet meteen erg veel aan de hand te zijn. In veel gevallen kan de dagvaarding opnieuw uitgebracht worden. Dat ligt anders wanneer de dagvaarding noodzakelijk is om bepaalde lopende termijnen veilig te stellen, bij gebreke waarvan rechten verloren gaan. Denk daarbij aan het instellen van hoger beroep, het stuiten van een lopende verjaring of het opvolgen van een gelegd conservatoir beslag met het instellen van de vordering ten gronde. Veel gebreken in een dagvaarding kunnen achteraf nog hersteld worden met een herstelexploot, maar lang niet alles. Daar gaat nog wel eens wat mee mis. Het toepassen van de juiste regels en het juist toepassen van een herstelexploot is dus evident. Artikel 125 Rv regelt dat een geding aanhangig is vanaf de datum van dagvaarding. Als een conservatoir beslag gelegd is op 1 februari en het aanhangig maken van de hoofdzaak moet gebeuren binnen 14 dagen na het leggen van het beslag, dan moet de dagvaarding uitgebracht zijn, uiterlijk op 14 februari, bij gebreke waarvan het beslag vervalt. Het enkel tijdig uitbrengen van de dagvaarding maakt dat het conservatoir beslag blijft liggen op de in beslag genomen zaak, ook al wordt gedagvaard tegen een datum die in de toekomst ligt, bijvoorbeeld twee maanden verder. In de dagvaarding wordt een eerst dienende dag aangekondigd. Op die dag moet de dagvaarding bij de griffie van de rechtbank waar de gedaagde moet verschijnen, ingediend worden. Als de dagvaarding niet uiterlijk op die eerste roldatum aangebracht wordt, kent de rechter de zaak niet en kan die ook niet behandeld worden. Als de dagvaarding de griffie tijdig bereikt heeft, schrijft de griffier de zaak in op de rol en vanaf dat moment is de zaak bij de rechtbank in behandeling. Gedurende de behandeling van de zaak gelden voor partijen en voor de rechtbank de regels van rechtsvordering, die uitgewerkt zijn in de landelijke procesreglementen.
Dagvaarding
Soms gaat het met een dagvaarding fout, bijvoorbeeld als de verkeerde persoon gedagvaard wordt, bepaalde voorgeschreven formaliteiten niet in acht genomen zijn, of een eiser vergeet de dagvaarding tijdig aan te brengen. Artikel 120 Rv bepaalt dat alles in de tweede titel, vierde afdeling (dagvaarding) voorgeschreven is op straffe van nietigheid. Dat betekent dus alle voorschriften die in artikel 111 e.v. Rv staan. Denk aan de woonplaats van de eiser, de naam en het adres van de advocaat of gemachtigde, de eis en de gronden, de aanwijzing van de rechter, de roldatum en de gebruikelijk vereiste aanzeggingen. De vraag is welke van dergelijke verzuimen hersteld kan worden. Artikel 120 lid 2 Rv bepaalt dat een gebrek in een exploot dat nietigheid met zich brengt, hersteld kan worden vóór de eerste roldatum. Daartoe dient een herstelexploot uitgebracht te worden aan de oorspronkelijke gedaagde. Als de gedaagde niet verschijnt en de rechter constateert een nietigheid in de dagvaarding, dan zal die geen verstek verlenen, maar de eiser opdragen het gebrek te herstellen en de gedaagde tegen een nieuwe roldatum op te roepen. Dat is een ander herstel van nietigheden, dan het herstel van het oproepen van de verkeerde persoon of het vergeten de dagvaarding tijdig op de rol aan te brengen. Artikel 125 Rv regelt in lid 5 dat de aanhangigheid van een geding vervalt wanneer de dagvaarding niet op de eerst dienende dag is ingeschreven, tenzij binnen twee weken na die roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht. Dat betekent dat in dat herstelexploot een nieuwe roldatum aangezegd wordt aan de gedaagde, en dat het herstelexploot alsnog tijdig bij de griffie aanhangig gemaakt wordt. Het herstelexploot van artikel 125 lid 5 Rv moet onderscheiden worden van de herstelexploten waarmee nietigheden in de dagvaarding hersteld worden, omdat het iets anders regelt. Als de eerst dienende dag, een andere dag dan een roldatum is, mag het herstelexploot uitgebracht worden, vóór het verstrijken van die onjuiste eerst dienende dag. Als het herstelexploot echter dient om gewoon een latere eerst dienende dag aan te zeggen, omdat bijvoorbeeld partijen nog onderhandelen, er nog aanvullend bewijs vergaard moet worden, of omdat partijen daar een afspraak over maken, is dat geen geldige reden voor een herstelexploot. In die gevallen zou er voor gekozen moeten worden de dagvaarding opzettelijk niet aan te brengen op de aangezegde roldatum, gevolgd door een herstelexploot binnen twee weken na verstrijken daarvan. Dit is gangbare jurisprudentie van de Hoge Raad, maar toch gaat het in de praktijk nog regelmatig mis. De Hoge Raad heeft in 2014[1] een richtinggevend arrest gewezen, daarbij verwijzend naar eerdere arresten over herstelmogelijkheden. Daarin heeft de Hoge Raad een al te strikte opvatting van het gerechtshof over de mogelijkheden van herstel gesanctioneerd. Het gerechtshof nam het standpunt in dat er slechts één mogelijkheid is om met een herstelexploot een verzuim te helen, maar de Hoge Raad meende dat, mits de regels van het spel juist worden toegepast, ook een herhaald herstelexploot uitgebracht moet kunnen worden. De klacht van de geïntimeerde dat het proces onnodig wordt vertraagd door het uitbrengen van een nieuw herstelexploot, tegen een latere roldatum, doet de Hoge Raad af met een verwijzing naar artikel 126 Rv, wat de geïntimeerde de mogelijkheid geeft bij wijze van anticipatie de zaak vervroegd op de rol aan te brengen. Omdat het in de praktijk toch regelmatig fout gaat, bespreek ik enkele recente uitspraken. Op 30 oktober 2020 verklaarde de rechtbank Gelderland[2] een eiser niet-ontvankelijk, omdat een verkeerde partij gedagvaard was. De eiser wilde verzet aantekenen tegen de executie van in beslag genomen roerende zaken, waaronder zijn eigendommen. Hij opereerde als derde in de zin van artikel 438 lid 5 Rv en is op grond daarvan verplicht zowel de executant als de geëxecuteerde te dagvaarden. Dat had de eiser verzuimd en omdat artikel 438 Rv dwingend recht is, paste de voorzieningenrechter dat ambtshalve toe. Het feit dat de eiser en de niet gedagvaarde geëxecuteerde ex-echtelieden waren en deze wetenschap had van het verzet, mocht de eiser niet baten, hij werd niet-ontvankelijk verklaard.
Rechtbank
Op 18 februari 2021 besliste de rechtbank Oost-Brabant[3] in een kwestie waarbij een verkeerde persoon gedagvaard was. Hier had eiser Holland2Stay B.V. gedagvaard, omdat de eiser dacht met deze partij een huurovereenkomst te hebben. Tijdens de procedure bleek echter dat niet Holland2Stay gedagvaard had moeten worden, maar de Stichting A. Weliswaar is Holland2Stay bestuurder van die stichting en gebruikte de stichting als handelsnaam ook Holland2Stay, het mocht de eiser niet baten. Holland 2Stay voerde een niet-ontvankelijkheidsverweer en de rechtbank volgde dat. De rechtbank toonde wel begrip voor het feit dat verwarring ontstaan was, die voor rekening komt van Holland2Stay, maar ging er ook niet aan voorbij dat eiser zich door een juridisch geschoolde gemachtigde bij liet staan die het verschil had moeten onderkennen. Wat de rechtbank er ook van vond, die kon er niet aan voorbij gaan dat de B.V. nu eenmaal een andere rechtspersoon was dan de stichting. Ook het pleidooi van de eiser dat rectificatie plaats kon vinden werd gepasseerd. Dat middel is bedoeld voor het rectificeren van een onjuist vermelde naam van een en dezelfde rechtspersoon. In dit geval ging het om een totaal andere rechtspersoon en dat “gaat het bereik van rectificatie te buiten” aldus de rechtbank. Hier wees de rechtbank de vorderingen van eiser af, in plaats van de niet-ontvankelijkheid uit te spreken, zoals gevorderd. De rechtbank greep de verwarring die ontstaan was door toedoen van Holland2Stay wel aan om de gevorderde integrale proceskostenveroordeling te verwerpen en te volstaan met veroordeling van de eiser in de forfaitaire proceskosten. In de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2021[4] speelde het volgende. Tegen het vonnis van de rechtbank had de appellant tijdig hoger beroep ingesteld. De deurwaarder had zich echter vergist en had de hoger beroep dagvaarding niet gelaten op nummer 39, waar de geïntimeerde woonde, maar op nummer 49. Vóór de eerst dienende dag werd dit ontdekt en de deurwaarder bracht tijdig vóór die dag een herstelexploot uit, nu met vermelding van het juiste adres. Dat herstelexploot bereikte de geïntimeerde echter pas na het verstrijken van de appeltermijn. Zij stelde zich op het standpunt dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat zij er van uit mocht gaan dat het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde was gegaan. Het gerechtshof volgt de stelling dat de deurwaarder zich vergist heeft en laat meewegen dat de bewoner van het pand op nummer 49 schriftelijk verklaard heeft op de datum van betekening, binnen de appeltermijn, het stuk ontvangen te hebben dat niet voor hem bedoeld was. Daarmee staat vast dat de dagvaarding tijdig binnen de appeltermijn was uitgebracht en dat daarmee het hoger beroep tijdig binnen de termijn aanhangig is gemaakt. De vergissing van de deurwaarder kon met een herstelexploot hersteld worden. Op grond van artikel 122 Rv kan het gebrek alleen tot de nietigheid van de dagvaarding leiden als de geïntimeerde onredelijk in haar belangen is geschaad. “Het enkele feit dat zij pas na afloop van de hoger beroep termijn door het herstelexploot kennis heeft genomen van het hoger beroep, is daarvoor niet voldoende”, aldus het gerechtshof. De appellant is dus ontvankelijk in zijn hoger beroep. Op 9 maart 2021 wees het gerechtshof Den Bosch arrest in een zaak over de toepassing van artikel 125 Rv[5], waarin het mis ging met de toepassing van het herstelexploot. Appellant wilde hoger beroep instellen tegen een vonnis van de rechtbank van 10 juni 2020. De deurwaarder had een eerste appeldagvaarding uitgebracht op 3 september 2020, tegen de zitting van 15 september 2020. Appellant meende echter dat een afspraak gemaakt was met de wederpartij dat eerst tegen een later tijdstip gedagvaard zou worden. Daarom bracht de deurwaarder een tweede appelexploot uit op 9 september (nog net binnen de appeltermijn) tegen de zitting van 22 december 2020. De geïntimeerde verscheen in de procedure en voerde een niet-ontvankelijkheidsverweer, omdat de dagvaarding van 3 september niet op 15 september was aangebracht en de dagvaarding van 9 september niet kwalificeerde als een nieuwe appeldagvaarding. De appellant wierp de geïntimeerde tegen dat een beroep op niet-ontvankelijkheid misbruik van recht op zou leveren, gezien de afspraak tussen partijen, die door de geïntimeerde werd betwist.
Gerechtshof
Het gerechtshof legt de herstelmogelijkheid van artikel 125 lid 5 Rv naast de herstelmogelijkheid van de artikelen 120 en 121 Rv en oordeelt dat het exploot van 9 september niet kan worden aangemerkt als een geldig (inschrijvings)herstelexploot als bedoel in artikel 125 lid 5 Rv omdat het is uitgebracht vóór de bedoelde roldatum 15 september en niet strekte tot herstel van een eerdere aanzegging tegen een onmogelijke verschijningsdag (zoals bedoeld in HR 11 november 2011; ECLI:NL:HR:2011:BT7203). Evenmin kan dat exploot worden aangemerkt als een herstelexploot als bedoel in artikel 120/121 Rv omdat het niet bedoeld is om een nietigheid in het exploot van 3 september te herstellen. Het was alleen bedoeld om een nieuwe rechtsdag aan te kondigen en de dagvaarding kan niet als een op zichzelf staande appeldagvaarding beschouwd worden. Het tweede exploot begint niet met de aanduiding “Dagvaarding in hoger beroep” maar met “Oproeping, onder uitdrukkelijke handhaving van het exploot van dagvaarding in hoger beroep van 3 september 2020”. Het hof komt daarom tot de conclusie dat het geding aanhangig was vanaf 3 september 2020 en dat die dagvaarding niet op de aangezegde datum is aangebracht, zodat appellant in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is. Zou appellant de aangezegde roldatum van 15 september hebben laten verstrijken en binnen twee weken daarna een herstelexploot uitgebracht hebben met een nieuwe aangezegde roldatum op 22 december 2020, dan zou het hoger beroep nog steeds aanhangig geweest zijn. De advocaat van de appellant heeft echter een onjuiste keuze gemaakt, waardoor de appellant zijn hoger beroep kon vergeten. Dit toont eens te meer dat het bij het uitbrengen van een herstelexploot goed onderscheiden wordt welk herstel bedoeld wordt en dat zorgvuldig gekeken wordt welke termijnen gehanteerd moeten worden. Een ongeluk zit in een klein hoekje, zo bewijzen de besproken uitspraken. [1] ECLI:NL:HR:2015:927 [2] ECLI:NL:RBGEL:2020:7142 [3] ECLI:NL:RBOBR:2021:528 [4] ECLI:NL:GHARL:2021:2020 [5] ECLI:NL:GHSHE:2021:692 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 30 april 2021. Marc Heuvelmans [post_title] => Betekeningsperikelen [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => betekeningsperikelen [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-05-12 14:34:13 [post_modified_gmt] => 2021-05-12 12:34:13 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=25513 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [3] => WP_Post Object ( [ID] => 24151 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-02-19 10:25:04 [post_date_gmt] => 2021-02-19 09:25:04 [post_content] => Als je iets koopt, wil je het ook kunnen gebruiken waarvoor het gekochte geschikt is, wat betekent dat de zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Dat heet conformiteit, geregeld in artikel 7:17 BW. Het lijkt voor de hand te liggen dat je in een woning moet kunnen wonen, in een auto moet kunnen rijden en in een boot moet kunnen varen, toch heeft conformiteit al tot veel rechtspraak geleid. Artikel 7:17 geeft zelf al invulling aan conformiteit: “een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst als die, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten”. Dat zijn de eigenschappen die nodig zijn voor een normaal gebruik en aan de aanwezigheid waarvan de koper niet hoefde te twijfelen. Als de zaak omschreven is in de overeenkomst, is het vrij eenvoudig vast te stellen of die aan de overeenkomst voldoet. Iets van een meter moet ook echt een meter zijn, iets van een kilo ook echt een kilo en 10 stuks moeten ook echt 10 stuks zijn. Dat alles is natuurlijk anders als de koper bij het sluiten van de overeenkomst wist of redelijkerwijze kon weten dat de zaak niet aan de overeenkomst zou beantwoorden of de koper dat had kunnen onderzoeken. De conformiteitseis geldt zowel voor roerende als onroerende zaken, al geeft artikel 7:17 lid 6 BW wel een voorbehoud voor de oppervlakte van een onroerende zaak, die slechts als aanduiding te gelden heeft.
Woning
Dat ook een woning aan de overeenkomst moet beantwoorden spreekt voor zich, ook dat voor de beoordeling daarvan alle omstandigheden in acht moeten worden genomen. Wat hier een belangrijke rol speelt is de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoekplicht van de koper, die in balans moeten zijn. Als de koper iets verzwegen heeft wat hij wist en van invloed is op een normaal gebruik, kan dat tot non-conformiteit leiden. Evenzeer kan de koper zich daar niet op beroepen wanneer hij aan de afwezigheid van een gebrek had moeten twijfelen, een gebrek had kunnen zien of ontdekken bij een uit te voeren onderzoek of indien de koper verwachtingen had, die niet passen bij de gekochte zaak. Van een nieuwbouwwoning mag een koper iets anders verwachten dan van een oude woning met zichtbaar achterstallig onderhoud. Als vastgesteld is dat een afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, kan de koper verschillende acties instellen tegen de verkoper: aflevering van het ontbrekende, herstel van het gebrek, vervanging van de afgeleverde zaak of onder omstandigheden zelfs ontbinding of vernietiging van de koopovereenkomst als een van de drie eerste oplossingen niet mogelijk is. De kosten komen uiteraard voor rekening van de verkoper, die aan zijn verplichting binnen een redelijke termijn moet voldoen, mits de koper een geconstateerd gebrek binnen bekwame tijd heeft gemeld aan de verkoper. En natuurlijk moeten de kosten van vervanging of herstel in verhouding staan tot de totale waarde van de zaak of het geconstateerde gebrek. Af en toe komt in de rechtspraak een uitspraak voorbij, waar duidelijk op een rij wordt gezet hoe de beoordeling van conformiteit ten aanzien van het ene gebrek wel leidt tot non-conformiteit en een ander gebrek juist niet. Zo was dat ook bij de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:128). In deze zaak ging het over het volgende. Op 12 juni 2018 heeft koper van verkoper een woning gekocht voor € 755.000,- die op 1 oktober 2018 aan koper geleverd is. In de koopakte stond in artikel 6.1 onder andere: “de woning wordt overgedragen in de staat waarin deze zich bij het tot stand komen van de koopovereenkomst bevindt” en in artikel 6.3 verder: “de woning zal de feitelijke eigenschappen bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik als: woonhuis met garage, ondergrond en tuin. Voorts heeft koper er mee ingestemd dat gebreken die aan hem bekend of kenbaar zijn voor diens rekening komen en dat verkoper alleen aansprakelijk is voor de herstelkosten onder verrekening van “nieuw voor oud” als koper de gebreken niet kende of die niet kenbaar waren. Vanaf twee weken na de levering heeft koper overlast van enorme hoeveelheden dode en levende vliegen op de tweede verdieping van de woning. Daarom heeft koper een onderzoek uit laten voeren door een deskundige, die geconstateerd heeft dat het gaat om zogenaamde “clustervliegen”. Deze vliegen overwinteren in gebouwen en komen elk jaar terug, meestal naar dezelfde plaatsen. Dat is alleen te voorkomen indien alle toegangswegen voor de vliegen dicht gekit worden, dat wil zeggen alle kieren van een halve millimeter en meer. Koper heeft verkoper voor dit gebrek aansprakelijk gesteld en heeft voor de reparatie van het gebrek offertes opgevraagd, die uitkomen op bedragen van € 41.714,75 respectievelijk € 52.715,70 voor een totale renovatie van het dak, wat nodig is voor het adequaat bestrijden van het probleem.
Procedure bij de rechtbank
Omdat verkoper niet van plan is voor die kosten op te draaien, begint koper een procedure bij de rechtbank. Koper vordert een verklaring voor recht dat verkoper tekort geschoten is in zijn contractuele leveringsverplichting, met vergoeding van de schade, stellende dat de mate van overlast van de vliegen een normaal gebruik van de woning in de weg staat. Bovendien is bij het onderzoek geconstateerd dat de isolatie van de woning gebrekkig is, terwijl bij de verkoop medegedeeld is dat de gevels, het dak en de vloeren extra geïsoleerd waren, terwijl dat niet het geval was. Daarmee had verkoper zijn mededelingsplicht geschonden en was sprake van non-conformiteit. De rechtbank stelt zich de vraag: 1) is er sprake van non-conformiteit als gevolg van de clustervliegen? 2) Was de vliegenoverlast er op het moment van de eigendomsoverdracht van de woning? 3) Is er sprake van non-conformiteit met betrekking tot de isolatie van de woning? De eerste vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Volgens koper maken de duizenden vliegen op twee momenten in het jaar de woning voor een deel onbewoonbaar en onleefbaar omdat ze een ernstige aantasting zijn voor een normaal woongenot, met een dusdanig risico voor de gezondheid, dat die niet normaal te gebruiken is. De verkoper voert aan dat de woning ten tijde van de verkoop over alle eigenschappen beschikte die de koper mocht verwachten. Verkoper stelt dat hij, in de tijd dat hij de woning bewoonde, nooit last had gehad van de vliegen en bestrijdt dat sprake is van clustervliegen. Hoogstens is sprake van een vliegenplaag, maar dat kan hem niet als een gebrek aangerekend worden. De rechtbank pelt de criteria van artikel 7:17 BW af en constateert dat partijen in de koopovereenkomst overeen gekomen zijn dat de woning zou voldoen aan een “normaal gebruik”. Voor hetgeen daaronder moet worden verstaan moet worden aangesloten bij het gangbare spraakgebruik. De rechtbank stapt over de discussie tussen partijen heen of het werkelijk gaat om clustervliegen en concludeert aan de hand van het bewijs dat dat het geval is. De conclusie luidt dat een clustervliegenplaag is aan te merken als een gebrek waardoor de woning niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn, zoals bedoeld in artikel 6.3 van de koopovereenkomst. Er moet voor gebruik van een woning als woonhuis sprake zijn van een rustig woongenot en de aanwezigheid van clustervliegen in dusdanige aantallen is dermate hinderlijk dat er gedurende ten minste een paar maanden per jaar geen sprake is van een rustig woongenot. De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de clustervliegen er al waren op het moment van de eigendomsoverdracht. Verkoper stelt namelijk dat hij er nooit last van gehad heeft, ook omdat hij maar weinig in de woning gewoond heeft en de dochter van verkoper, die op de tweede verdieping van de woning sliep, nooit geklaagd heeft over vliegen. Tussen de levering van de woning en de constatering van de vliegenplaag heeft tenminste twee weken gezeten en de rechtbank stel vast dat, gezien de gemotiveerde betwisting door verkoper en artikel 150 Rv, op koper het bewijs rust van zijn stelling dat vóór de levering van de woning al clustervliegen in de woning aanwezig waren. Als koper daarin slaagt, staat voor de rechtbank daarmee vast dat sprake is van non-conformiteit. De derde vraag gaat over de isolatie van de woning. Koper stelde dat sprake was van non-conformiteit omdat verkoper voorafgaande aan de verkoop een vragenlijst had ingevuld en dat ook uit het energielabel bleek dat de gevel, het dak en de vloeren extra geïsoleerd waren. Verkoper stelt daar tegenover dat die lijst niet de status heeft van een garantie en dat koper wist dat hij een oude woning uit 1918 kocht, met bouwmaterialen uit die tijd.
Rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de verkoper op grond van artikel 6.3 van de koopovereenkomst in staat voor een normaal gebruik als woonhuis. Gebreken die kenbaar zijn aan de koper, komen daarentegen voor diens rekening en risico. Met “kenbare gebreken” wordt gerefereerd aan de onderzoekplicht van de koper, aldus de rechtbank. De rechtbank komt toe aan de uitleg van artikel 6.3 van de koopovereenkomst, wat een voorgedrukte (standaard) bepaling is waarover partijen niet afzonderlijk hebben onderhandeld. De rechtbank oordeelt dat naar normaal spraakgebruik de koper de woning conform artikel 6.3, in samenhang met artikel 6.1 van de overeenkomst, heeft geaccepteerd in de toestand waarin die zich bevond bij het aangaan van de overeenkomst. Van een gebrek is volgens de rechtbank alleen sprake als het een ernstig gebrek betreft, bijvoorbeeld een ernstige verstoring van het woongenot, of andere omstandigheden die een normaal gebruik als woning belemmeren. Voor de vraag of de verkoper zijn mededelingsplicht geschonden heeft stelt de rechtbank voorop dat als een koper aanleiding heeft te twijfelen aan de aanwezigheid van de kenmerken voor een normaal gebruik, hij die moet onderzoeken, tenzij de verkoper wist van het ontbreken van die kenmerken in welk geval hij dat moet mededelen. Doet hij dat niet, dan is hij tegenover de koper aansprakelijk. De rechtbank meent dat de koper bedacht had moeten zijn op gebreken samenhangend met de ouderdom van de woning. Omdat het een meer dan 100 jaar oude woning is, had de koper moeten bedenken dat de isolatie slecht zou kunnen zijn of geheel zou kunnen ontbreken. Uit de vragenlijst die de verkoper voorafgaande aan de verkoop ingevuld heeft blijkt dat na de bouw van de woning er geen aanvullende maatregelen voor isolatie zijn getroffen, dat strookt met hetgeen de deskundige, die het vliegenprobleem onderzocht heeft, geconstateerd heeft. De rechtbank is van oordeel dat de leeftijd van de woning rechtvaardigt dat de koper onderzoek zou hebben gedaan als die de verwachting had dat de woning na de bouw extra geïsoleerd zou zijn, wat in de verkoopbrochure en de vragenlijst daarover ook stond geschreven. Nu koper dat aanvullende onderzoek, door het stellen van concrete vragen over de isolatie, achterwege gelaten heeft, is de rechtbank van mening dat de verkoper zijn mededelingsplicht niet geschonden heeft.
Conclusie
De conclusie is dat de koper bot vangt op het vlak van de ontbrekende isolatie, maar nog een kans heeft om een schadevergoeding te krijgen, indien hij slaagt in het te leveren bewijs dat de clustervliegen ook al in de woning aanwezig waren vóór de verkoop. Dat lijkt een moeilijk te leveren bewijs en als dat faalt dan staat de koper met lege handen en zal hij moeten wonen in een oud, niet geïsoleerd huis, vol vliegen tenzij hij het op eigen kosten laat renoveren. Marc Heuvelmans Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date,  29 januari 2021. [post_title] => Conformiteit van een woning [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => conformiteit-van-een-woning [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2024-03-13 09:05:38 [post_modified_gmt] => 2024-03-13 08:05:38 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=24151 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [4] => WP_Post Object ( [ID] => 23503 [post_author] => 7 [post_date] => 2020-10-14 13:44:35 [post_date_gmt] => 2020-10-14 11:44:35 [post_content] =>
Wanneer mag de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegewezen worden en wanneer de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW?
Dit lijkt een op het eerste oog eenvoudig te beantwoorden vraag. Toch gaat het bij gerechtshoven nogal eens mis, ondanks een duidelijke uitleg van de Hoge Raad. In een recente uitspraak[1] moest hij het gerechtshof Amsterdam corrigeren na een onjuiste wetstoepassing op dit punt. Telkens wanneer artikel 6:119a BW toegepast wordt, komt het aan op een uitleg van de overeenkomst waar partijen zich op beroepen. De vraag is steeds of de rente wordt berekend over de directe tegenprestatie uit de hoofdovereenkomst zelf, of over een afgeleide vordering die uit die overeenkomst voortvloeit. Indien in feitelijke instanties geconcludeerd wordt dat het de directe prestatie uit een handelsovereenkomst betreft (bijvoorbeeld betaling van een koopsom) dan wordt de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegepast. In alle andere gevallen (bijvoorbeeld schadevergoeding wegens ontbinding van die handelsovereenkomst) wordt de gewone wettelijke rente ex artikel 6:119 BW berekend. In de genoemde recente uitspraak van de Hoge Raad ging het over de uitleg van een parkeerovereenkomst tussen Q-Park en Deka Hot Moerdijk. Daarin waren afspraken over een “beschikbaarheidsvergoeding” gemaakt. Deka zou op de Zuidas in Amsterdam 124 parkeerabonnementen afnemen, naast 160 vaste parkeerplaatsen. Als door Deka minder dan 124 parkeerabonnementen zouden worden afgenomen, dan moest Deka aan Q-Park een vergoeding betalen, vanuit de gedachte dat Q-Park die plaatsen voor Deka wel diende te reserveren. Q-Park meende dat dit het geval was en stuurde aan Deka voor 40 abonnementen facturen voor die vergoeding, die door Deka te laat werden betaald. Q-Park vorderde van Deka de wettelijke handelsrente over de vertraging, vermeerderd met proceskosten. Deka had echter geconstateerd dat Q-Park de plaatsen voor de 40 abonnementen niet gereserveerd had, maar die plaatsen ondertussen tegen betaling verhuurd had aan derden. Deka meende dat daarmee in strijd met de geest van de overeenkomst gehandeld was en vorderde bij de rechtbank in reconventie het te veel betaalde op grond van onverschuldigde betaling terug, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. De rechtbank wees die vordering van Q-Park toe en wees de reconventionele vorderingen van Deka af, met veroordeling van Deka tot betaling van de wettelijke handelsrente aan Q-Park voor de vertraging in de betaling van de facturen voor de beschikbaarheidsvergoeding.
Gerechtshof
Bij het gerechtshof Amsterdam klaagde Deka over het feit dat de rechtbank het beroep van Deka op onverschuldigde betaling ten onrechte verworpen had en vorderde Deka opnieuw van Q-Park terugbetaling van de beschikbaarheidsvergoeding. Het gerechtshof kwam Deka hierin tegemoet en  veroordeelde Q-Park de beschikbaarheidsvergoeding aan Deka terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Het gerechtshof legde de overeenkomst uit met toepassing van de Haviltex norm en concludeerde dat op grond van redelijkheid en billijkheid de correctie van artikel 6:248 lid 2 BW toepasbaar was. Het gerechtshof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Q-Park om aan Deka ruim € 950.000,- terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Deze uitkomst voelt redelijk, ware het niet dat het gerechtshof de wettelijke handelsrente toegewezen had, berekend over een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling. Q-Park ging in cassatie en vocht de betaling van de wettelijke handelsrente aan. Haar stelling was dat de wettelijke handelsrente alleen berekend mag worden over de direct uit de hoofdverbintenis voortvloeiende verplichting, maar niet over uit de hoofdverbintenis afgeleide vorderingen, waarover slechts de wettelijke rente toegewezen kan worden. Daarin had Q-Park volkomen gelijk en terecht vernietigde de Hoge Raad op dat punt dan ook het arrest  van het gerechtshof, zoals hij in het verleden al vaker op dit punt corrigerend had moeten optreden tegen arresten van het gerechtshof Den Haag, dat artikel 6:119a BW herhaaldelijk verkeerd toepasten. Art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties. Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld: “Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (...) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (...).” Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr.3, p. 10). Deze rechtsoverweging 3.3.2 uit HR 15-1-2016[1] leidde bij de Hoge Raad tot de conclusie dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW moet worden toegepast op vorderingen wegens schadevergoeding als gevolg van ontbinding van een overeenkomst. De Hoge Raad legde ook het verband met het Weens Koopverdrag. Daaruit volgde volgens de Hoge Raad niet het tegendeel. Artikel 78 van het Verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren. In 2016 ging het dus bij het gerechtshof Den Haag mis met de toepassing van artikel 6:119a BW in het geval van een koopovereenkomst die zag op de koop van een rupskraan. Deze koopovereenkomst werd ontbonden en de contractueel overeengekomen schadevergoeding werd door het gerechtshof toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Eerder ging het ook al verkeerd bij hetzelfde gerechtshof Den Haag in 2011, waartegen de Hoge Raad op 28 -6-2013 op moest treden[2]. In deze zaak ging het om een conflict tussen Rabobank en Descenco over de budgetoverschrijding bij de inrichting van een Rabobank kantoor. De overeenkomst van opdracht werd door de Rabobank ontbonden, naar het gerechtshof later meende onterecht. Het gerechtshof veroordeelde Rabobank en wees de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente. In r.o. 3.2 overwoog de Hoge Raad dat buitengerechtelijke kosten dienen te worden aangemerkt als vermogensschade (art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW). De wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW heeft echter uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend. Zoals altijd is driemaal scheepsrecht, dus ook in 2017 moest de Hoge Raad wederom opkomen tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag in verband met een onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW[3]. Hier ging het om een aandelenkoop van een Turkse vennootschap die een forellenkwekerij exploiteerde. Er ontstond onenigheid over schending van de door de verkoper afgegeven garanties enerzijds en de betaling van royalties anderzijds. Er volgde een procedure waarin de rechtbank en uiteindelijk het gerechtshof een samenstel van verschillende overeenkomsten moesten uitleggen. Uiteindelijk resulteerde dit in een veroordeling tot betaling van schadevergoeding (voor de redelijke kosten die gemaakt zijn ter vaststelling van de hoogte van de schade en de vergoeding van door een derde op basis van lastgeving beteelde bedragen), vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Ook hier was de Hoge Raad snel klaar met de onjuiste overwegingen van het gerechtshof en oordeelde hij dat de wettelijke handelsrente alleen ziet op de primaire betalingsverplichting uit een handelsovereenkomst, niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe een dergelijke overeenkomst aanleiding kan geven en evenmin op vordering tot vergoeding van schade. Nadat de Hoge Raad drie keer, in 2013, in 2016 en in 2017 een arrest van het gerechtshof Den Haag neergesabeld had op het punt van de onjuiste toepassing van artikel 6:119a BW, zou men een eenduidige toepassing bij de overige gerechtshoven mogen veronderstellen. Het is dus verrassend dat in 2020 nu het gerechtshof Amsterdam aan de beurt is voor een soortgelijke flater. Aangenomen mag worden dat dit een eenmalige vergissing is en dat het Amsterdamse hof er niet op uit is de Haagse hattrick te evenaren. Dat zou zonde zijn van de kostbare tijd die de Hoge Raad anders zou kunnen besteden aan het wijzen van arresten in zaken die er wél toe doen en bijdragen aan de beantwoording van rechtsvragen en de verdere ontwikkeling van het recht. Want ook in 2020 laat de Hoge Raad er geen twijfel over bestaan: “Art. 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dit betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo’n overeenkomst aanleiding kan geven, en derhalve evenmin op een vordering uit onverschuldigde betaling”. Het kan maar duidelijk zijn! [1] HR 30-10-2020; ECLI:NL:HR:2020:1710: Q-Park/Deka [2] ECLI:NL:HR:2016:70 (Rupskraan) [3] ECLI:NL:HR:2013:40 (Rabobank Vlietstreek/Desenco) [4] ECLI:NL:HR:2017:3106 (Turkse Forelkwekerij) Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 14 oktober 2020. [post_title] => “IK ZAL HET NOG ÉÉN KEER UITLEGGEN …” [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => ik-zal-het-nog-een-keer-uitleggen [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-01-21 14:33:16 [post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:33:16 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=23503 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [5] => WP_Post Object ( [ID] => 23506 [post_author] => 7 [post_date] => 2020-09-17 14:40:09 [post_date_gmt] => 2020-09-17 12:40:09 [post_content] => Een civiele procedure moet voortvarend worden gevoerd, om onnodig tijdverloop te voorkomen. Dat is in het belang van rechtzoekenden en het voorkomt wachttijden bij rechtbanken en gerechtshoven. Dat speelt vooral in het strafrecht een belangrijke rol. De uitspraken over undue delay getuigen daarvan. Als een OvJ te lang wacht met het voor de rechter brengen van een strafzaak, nadat het gerechtelijk onderzoek is begonnen, dan kan hem dat op een niet-ontvankelijkheid komen te staan. Bepaalde strafzaken hebben ook een verjaringstermijn, waarna het recht om te vervolgen vervalt. Die termijn varieert van 3 jaar voor overtredingen tot 20 jaar voor misdrijven die bestraft kunnen worden met een gevangenisstraf van 8 tot 12 jaar. Alleen zware misdrijven zoals moord verjaren niet. Ook in het civiele recht zijn verjaringstermijnen niet onbekend. Over het algemeen verjaren vorderingen tot vernietiging van rechtshandelingen na 3 jaar, verjaren “gewone” civiele vorderingen na 5 jaar en is er een absolute verjaringstermijn voor civiele vorderingen van 20 jaar. Dat alles om te voorkomen dat een vordering oneindig lang “in de lucht” kan hangen en een schuldenaar maar moet afwachten of de schuldeiser nog iets doet. Ook tijdens lopende civiele procedures kan onnodige vertraging ontstaan, met lange wachttijden als gevolg. Door de jaren heen is daar veel aan verbeterd, bijvoorbeeld door aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op het gebied van concentratie van verweer, de invoering van een landelijk procesreglement, ambtshalve handhaving van termijnen, enzovoort. Helaas is het project KEI niet helemaal goed uit de startblokken gekomen, maar ook dat had het procesrecht aanzienlijk kunnen en moeten versimpelen. Een alomvattend proces kan bij een omvangrijke procedure al snel enkele jaren in beslag nemen. Dat is in de eerste plaats aan partijen die proceshandelingen verrichten en voor een deel de duur van de procedure zelf bepalen, anderzijds is de tijd die daarmee gemoeid gaat is afhankelijk van de werkvoorraad bij de gerechten, de drukte op de griffies en de hoeveelheid rechters die beschikbaar zijn voor het maken van vonnissen. Nog steeds doen rechtbanken en gerechtshoven in bepaalde zaken erg lang over het geven van een (eind)vonnis, al is een deel van de achterstand van enkele jaren geleden wel ingelopen.
Grondslag
De grondslag voor het voortvarend voeren van een procedure, respectievelijk het voortvarend aanvangen van een procedure na ontdekking van een feit, vindt een oorsprong in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Af en toe komt de vraag, hoe om te gaan met dergelijke vertraging, ook in de Nederlandse jurisprudentie aan bod. Zo ook in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2756). Die zaak ging over de toepassing van artikel 6 en artikel 13 van het EVRM in een procedure waarin een partij vele jaren had moeten procederen over een huurgeschil en de staat aansprakelijk stelde wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6. De rechtbank en het hof wezen de aansprakelijkheid af en veroordeelden de eiser in de proceskosten. Die ging van dit aspect in cassatie en stelde zich bij de Hoge Raad op het standpunt dat door de eiser in de proceskosten te veroordelen, geen sprake was van een “effective remedy”. Daarvoor beriep eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:736 Severijnen/De Bilt) waarin de Hoge Raad in overwoog dat de plicht griffierecht te betalen in een zaak waarin tegen redelijke termijnoverschrijding opgekomen wordt, indruist tegen het beginsel van een “effective remedy” van artikel 13 EVRM. Dat binnen een civiele procedure rekening gehouden wordt met redelijke termijnen, omdat anders in strijd wordt gehandeld met het EVRM, is gemeengoed. Datzelfde geldt voor feiten die binnen een verjaringstermijn voor de rechter moeten worden gebracht omdat ze anders verjaard zijn en de eiser niet-ontvankelijk is. Soms komt in de rechtspraak een uitspraak voorbij die aanzet tot denken over langdurig tijdsverloop, waarbij de uitslag onredelijk kan aanvoelen, zelfs als de wettelijke regels gevolgd zijn. Dat komt omdat de verjaringstermijn van civiele vorderingen doorgaans aanvangt na ontdekking van een bepaald feit, in tegenstelling tot de verjaringstermijn van strafbare feiten, die aanvangt direct na het plegen daarvan. Een voorbeeld van een zaak waarbij het tijdverloop tussen het plegen van een feit en de aanvang van de verjaringstermijn erg lang duurde, is de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020 [1] tussen de Stichting Alliantie en een bewoner van een van haar woningen. In die uitspraak werd geen beroep gedaan op artikel 6 dan wel 13 EVRM (althans zo blijkt niet uit de gepubliceerde tekst) terwijl dat beroep de bewindvoerder die optrad namens de huurder, wellicht een extra argument zou hebben verschaft.
Artikel 6 luidt (gedeeltelijk):
“In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law”.
Artikel 13 luidt:
“Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity”.
In de zaak bij het gerechtshof speelde het volgende:
Woningbouwvereniging De Alliantie is op 14 mei 1998 een huurovereenkomst aangegaan met A en diens partner B, op beider naam, voor een eengezinswoning met drie slaapkamers. Beiden zouden op dat adres gaan wonen, maar dat bleek later een onjuiste aanname. In feite was sprake van een opzetje tussen de moeder van A en de moeder van B, haar buurvrouw, om A aan de woning te helpen, die hij als alleenstaande nooit toegewezen zou hebben gekregen. Bijna 21 jaar later, op 19 maart 2019 kwam A onder bewind te staan. Toen had A al een achterstand in de betaling van huur van ruim € 1.800,-. Op 16 september 2019 werd de wettelijke schuldsanering over A uitgesproken. Op 29 november 2019 vernietigde De Alliantie buitengerechtelijk de huurovereenkomst wegens bedrog, gepleegd bij het aangaan van de huurovereenkomst in maart 1998. In de procedure die volgde vorderde De Alliantie betaling van de huurachterstand en ontbinding van de huurovereenkomst met ontruiming. De bewindvoerder van A voerde aan dat het bedrag van de achterstand te gering was om ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Ter comparitie bij de kantonrechter heeft A het “opzetje” bij het aangaan van de huurovereenkomst toegegeven, temeer omdat B ontkende dat ze ooit huurder was geweest of met A had samengewoond. De kantonrechter veroordeelde de bewindvoerder tot betaling van de huurachterstand en ontbond de huurovereenkomst, omdat de huurachterstand in onderlinge samenhang met de gepleegde fraude in 1998 een zodanige tekortkoming in de verplichtingen uit de huurovereenkomst waren, dat die ontbinding rechtvaardigden. In hoger beroep gaat het alleen nog over de vraag of de vordering tot ontruiming (primair op grond van vernietiging wegens bedrog, subsidiair op grond van ontbinding) toewijsbaar is. Als de vordering op grond van vernietiging wegens bedrog in stand blijft, verliest de vraag of de kantonrechter de huurovereenkomst terecht ontbonden heeft belang. Het hof gaat de vereisten na voor bedrog en constateert dat aan het eerste vereiste, dat A wist van het bedrog, voldaan is. Ook aan het tweede vereiste is voldaan, omdat het A er bij het aangaan van de overeenkomst om te doen was geweest De Alliantie er toe te bewegen met hem een huurovereenkomst aan te gaan. De Alliantie stelt dat ze de woning nooit alleen aan A verhuurd zou hebben, als ze geweten zou hebben dat A die in feite alleen zou gaan bewonen, zodat ook aan het derde vereiste, dat van causaal verband, volgens De Alliantie voldaan is. Nu aan de vereisten voor vernietiging wegens bedrog voldaan is en De Alliantie de huurovereenkomst terecht wegens bedrog buitengerechtelijk ontbonden heeft, is de vordering tot ontruiming in beginsel toewijsbaar. De bewindvoerder stelt echter dat die vordering niet toewijsbaar is, omdat ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zij voert aan dat het bedrog ruim 21 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat verschillende verjaringstermijnen al verstreken zijn. Bovendien heeft De Alliantie in het verleden in dezelfde straat de meeste vergelijkbare woningen verkocht, dus het ontbreekt haar aan belang van een eerlijke verdeling van woonruimte. Het hof gaat aan die laatste stelling voorbij op de enkele stelling van De Alliantie dat ze de woning wederom ter beschikking wenst te stellen ten behoeve van sociale huisvesting. Voor het overige meent het hof dat de vordering van De Alliantie tot vernietiging wegens bedrog niet verjaard is, omdat A meer dan 20 jaar lang de woning onterecht ter beschikking heeft gehad en die verjaringstermijn ex artikel 3:53 lid 1 aanhef en onder c BW, pas is gaan lopen op het moment dat het bedrog door De Alliantie werd ontdekt. Het hof: “Niet valt in te zien op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat De Alliantie aan het nog langer profiteren van dit bedrog door A een einde wil maken. Dat A niet meer strafrechtelijk vervolgd kan worden, …. betekent niet dat de civielrechtelijke gevolgen daarvan ook niet meer kunnen worden aangepakt.” Een strikte opvatting van het hof, waar de bewindvoerder wel de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid aanhaalde, maar niet artikel 6 EVRM en het recht op een “effective remedy” op grond van artikel 13. Het hof had ook zelf ambtshalve[2], zonder expliciet beroep van de bewindvoerder daarop, het beroep van de bewindvoerder op redelijkheid en billijkheid beoordelend, de vordering tot ontruiming af kunnen wijzen bij wijze van “effective remedy” tegen een extreem lang tijdsverloop. De Alliantie was nooit iets tekort gekomen behalve de laatste paar huurtermijnen en niet is onderzocht of van De Alliantie iets verwacht had mogen worden om periodiek te controleren of aan het belang van een eerlijke verdeling van huisvesting nog wel voldaan werd, lopende het huurcontract. Als zich de situatie zou hebben voorgedaan dat A en B wél werkelijk waren gaan samenwonen en die relatie zou na een jaar verbroken zijn, dan zou van bedrog bij het aangaan van de huurovereenkomst immers geen sprake geweest zijn en zou A waarschijnlijk gewoon zijn woning behouden hebben. Is het dus wel zo redelijk dat de vaststelling dat A eigenlijk geen recht had op de woning, na ruim 21 jaar nog leidt tot ontruiming? Het hof meent van wel, maar dat heeft dan ook geen aandacht geschonken aan artikel 6 en 13 EVRM, zoals het in 2019 nog wel gedaan had in een uitspraak waarin undue delay ook een overweging was[3]. Daar zou gezien het lange tijdverloop mogelijk wel aanleiding voor geweest zijn. Met A loopt het overigens nog niet zo slecht af. De Alliantie had tijdens de procedure toegezegd dat ze A een andere woning aan zou bieden, hoewel iets kleiner en het hof gaat er bij zijn beoordeling van uit dat De Alliantie zich aan die toezegging zal houden. [1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 08-09-2020; ECLI:NL:GHARL:2020:7051 [2] Hoge Raad 22 april 2005; ECLI:NL:HR:2005:AO9006 [3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2019; ECLI:NL:GHARL:2019:7583 Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 17 september 2020. [post_title] => Tijdverloop in een civiel geschil [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => tijdverloop-in-een-civiel-geschil [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-01-21 14:41:01 [post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:41:01 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=23506 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [6] => WP_Post Object ( [ID] => 23508 [post_author] => 7 [post_date] => 2020-08-11 14:45:10 [post_date_gmt] => 2020-08-11 12:45:10 [post_content] => Elke financier die gevraagd wordt een financiering te verstrekken, komt in zijn lijstje te vestigen zekerheden ook de borgtocht tegen. In het kader van financieringen is de borgtocht gemeengoed geworden, naast de zakelijke zekerheden die ook gevestigd kunnen worden, zoals pand en hypotheek. Een borg zal niet zelden een natuurlijke persoon zijn, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Denk aan de ouders die borg gaan staan voor een bedrijfsfinanciering voor een kind, een goede vriend die de financiering van een startende ondernemer wil steunen of een DGA van een B.V. die borg gaat staan voor de financiering van zijn bedrijf. Of de laatste als particuliere borg kwalificeert hangt af van de vraag of die DGA de overwegende zeggenschap heeft en zich borg stelt ten behoeve van de uitoefening van de onderneming. De particuliere borg kan niet op één lijn worden gesteld met de professionele, zakelijke borg en wordt vanwege een kwetsbare positie extra beschermd. Van de wetgever heeft de particuliere borg de bescherming gekregen in de vorm van een eigen wettelijk statuut (artt. 7:857 e.v. BW), waarin beschermende bepalingen opgenomen zijn. Ook in de rechtspraak is de kwetsbare positie van de borg sinds 1990 herhaaldelijk aan de orde gekomen. Dat heeft zich vertaald in een bijzondere zorgplicht van professionele geldverstrekkers ten opzichte van de aspirant borg. Voor het eerst gaf de Hoge Raad de norm voor die toets in het veel besproken en gevolgde arrest Van Lanschot/Bink[1]. In die zaak had moeder Bink zich borg gesteld voor een financiering die haar zoon had genomen bij Van Lanschot Bankiers in verband met de inkoop bij Adler Staal. Toen dat bedrijf failliet ging, sprak Van Lanschot moeder Bink aan onder de borgtocht, maar zij beriep zich op dwaling en vernietigde die. In de procedure die volgde, maakte de Hoge Raad uit dat de borgtocht kan worden vernietigd op grond van dwaling “wanneer de borg bij het vormen van zijn oordeel omtrent de kans dat hij tot nakoming zal worden verplicht, is uitgegaan van een zodanig verkeerde voorstellig van zaken dat hij, zou hij een juiste voorstelling hebben gehad, niet bereid zou zijn geweest de borgtocht te verlenen.”
Arrest
Uit het arrest volgt dat een bank alleen kan betogen dat het gevaar van ondoordachtheid of misplaatst vertrouwen op een goede afloop voor rekening van de particuliere borg moet blijven, als de bank stelt en voor zover nodig bewijst dat hij de borg omtrent de risico’s verbonden aan het aangaan van de borgtocht heeft voorgelicht. Dit was het startschot van wat in de jurisprudentie de bijzondere zorgplicht van banken en andere professionele geldverstrekkers geworden is, ten opzichte van particuliere borgen[2]. De vraag of een bank een particuliere borg voldoende heeft voorgelicht is steeds afhankelijk van de omstandigheden van een geval, dat zal dus altijd moeten worden uitgelegd. Die uitleg leidt in vrijwel alle gevallen waarin de bank de borg onvoldoende heeft voorgelicht, tot vernietiging van de borgtocht[3]. Vergelijkbare uitspraken zijn ook gedaan in de procedures die gevoerd zijn over woekerrentes en rentederivaten. Niet in alle gevallen gaat het goed, bijvoorbeeld als een causaal verband ontbreekt tussen het tot stand komen van de overeenkomst en de dwaling[4]. De hoofdregel is geworden dat een bank of andere professionele geldverstrekker een bijzondere zorgplicht heeft ten opzichte van particulieren, om zich er van te vergewissen dat de particulier zich goed de gevolgen realiseert van de overeenkomsten die een particulier sluit met zijn professionele wederpartij.
Zorgplicht
De vraag dringt zich op of dezelfde zorgplicht ook geldt voor niet-professionele geldverstrekkers. Die vraag lag bij de Hoge Raad voor in 2014 in een zaak van een curator tegen een borg[5]. In die zaak overwoog de Hoge Raad, in lijn met het arrest Van Lanschot/Bink, dat een professionele geldverstrekker gebonden is aan een bijzondere zorgplicht ten opzichte van een particuliere borg en dat hij de aspirant borg voorlicht over de risico’s van een borgtocht. In r.o. 3.4.3 van het arrest stelt de Hoge Raad dat de curator in dat onderhavige geval niet gelijk kan worden gesteld met een bank of een andere financiële dienstverlener. Die borgtochtovereenkomst was namelijk niet tot stand gekomen in het kader van professionele kredietverstrekking, maar was ontstaan in het kader van beheer en vereffening van de boedel. Dat doet de curator primair in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en op hem rust niet de bijzondere zorgplicht die voor banken en andere financiële dienstverleners voortvloeit uit hun maatschappelijke positie en professionele deskundigheid. Daarmee heeft de Hoge Raad een norm gesteld die als richtsnoer te gelden heeft bij de beantwoording van de vraag of een geldverstrekker die bijzondere zorgplicht heeft. Het criterium is een maatschappelijke positie en professionele deskundigheid die de grondslag is voor de bijzondere zorgplicht. De Hoge Raad kende geen belang toe aan de eigen deskundigheid van de aspirant borg die bij het hof nog wel van doorslaggevend belang waren. De aspirant borg was zelf secretaresse geweest op een advocatenkantoor, ze heeft zich laten bijstaan door een advocaat en haar man was advocaat geweest en heeft met haar de overeenkomst van borgtocht doorgenomen. Daar gaat de Hoge Raad aan voorbij en hij komt tot de conclusie dat de borg geen beroep op dwaling toekomt, alleen op de grond dat de curator geen professionele financier is. Onlangs is een soortgelijke zaak aan de orde geweest bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met een vergelijkbare uitkomst[6]. In die zaak ging het om het volgende. G1 is de zoon van G2 en G3. G1 is gehuwd met B en samen voeren zij een onderneming C. Op enig moment heeft deze onderneming een geldlening nodig voor de versterking van haar kapitaal. Via een financieel adviseur van G1 en B, ene D, komt A op de proppen. A is een vermogende particulier die zich bezig houdt met beleggingen. Hij is bereid om aan C een bedrag van € 150.000,- te lenen, mits G2 en G3 zich beiden borg stellen voor de nakoming van de verplichtingen van C. De borgakte wordt ondertekend op het kantoor van een notaris, zonder aanwezigheid van A. D had de borgakte opgesteld. Het ter beschikking gestelde bedrag is niet besteed aan het doel van de verstrekking en er is geen aflossing betaald, hoewel dat wel overeengekomen was. Daarom heeft A de geldlening opgeëist bij C en heeft hij G2 en G3 aangesproken op de borgtocht. Kort daarna hebben G1 en B de onderneming C uitgeschreven uit het handelsregister en kort daarna is B failliet verklaard. A gaat achter de borgen aan en eist van hen terugbetaling van de geldsom. In de procedure bij de rechtbank vernietigen de beide borgen de borgtochtovereenkomst op grond van dwaling, omdat A, noch de medewerker van het notariskantoor hen gewezen heeft op de risico’s van de borgtocht. De rechtbank volgt de beide borgen en wijst de vordering van A af omdat A de borgen niet ingelicht heeft omtrent de (in zijn algemeenheid) aan borgtocht verbonden risico’s, met referte aan het arrest Van Lanschot/Bink uit 1990. Om die rekening meent de rechtbank dat de dwaling voor rekening van A behoort te komen. In appel komt A op tegen dit vonnis en beroept hij zich onder andere op het arrest van de Hoge Raad uit 2014, waar de curator gelijk kreeg. Het hof stelt voorop dat aan de wettelijke bepalingen van de particuliere borg voldaan is zodat sprake is van een geldige overeenkomst. Er staan handgeschreven goedschriften onder, die weliswaar onduidelijk zijn, maar anderzijds niet constitutief zijn voor een geldige borgtochtovereenkomst. Het hof passeert de stelling van de borgen dat A zijn zorgplicht geschonden heeft en honoreert het beroep van A op het arrest van de Hoge Raad uit 2014. Het hof herhaalt dat deze bijzondere zorgplicht alleen geldt voor professionele kredietverstrekkers en niet voor elke kredietverstrekker. Het hof merkt A niet aan als een professionele kredietverstrekker, hij is een welvarende particulier die in een aantal objecten belegt. Het argument van de borgen dat op A een bijzondere zorgplicht rust omdat hij meer ervaring heeft met kredietverstrekking verwerpt het hof, omdat dat niet het relevante criterium is. Vervolgens moet het hof beoordelen of het ontbreken van een zorgplicht bij A betekent dat de borgen geen beroep op dwaling toekomt. Het beroep van de borgen op een wilsgebrek wordt door het hof, net als de rechtbank al gedaan had, verworpen met weerlegging van de gronden die de borgen daarvoor hadden aangevoerd. Ook het beroep op dwaling ex artikel 6:228 BW faalt omdat de borgen er niet in geslaagd zijn te overtuigen dat ze de borgtocht niet zouden zijn aangegaan als zij van de gevolgen en de risico’s wel doordrongen geweest waren. Het hof constateert dat aan de zijde van de borgen geen sprake is van dwaling en dat, zo dat al zou zijn als gevolg van uitlating van hun zoon G1, die inschatting geheel voor rekening van de borgen zelf blijft. Met dit arrest heeft het hof de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad over de bijzondere zorgplicht van professionele kredietverstrekkers geheel in stand gelaten en is de uitspraak van de Hoge Raad uit 2014 nogmaals bevestigd, waarmee maar eens te meer duidelijk is dat de bijzondere zorgplicht alleen geldt voor banken en andere professionele financiers en niet voor particuliere financiers. Het criterium blijft dat een professionele partij een maatschappelijke positie en verantwoordelijk heeft die noodzaakt tot het handhaven van de bijzondere zorgplicht. Een particuliere geldverstrekker heeft die maatschappelijke positie niet en is daarom aan de zorgplicht niet gebonden. [1] HR 1 juni 1990, NJ 1991-759 [2] HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:543 (Aruba Bank N.V.) [3] Gerechtshof Amsterdam 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4783 [4] Rechtbank Midden-Nederland 18 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4364 [5] Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:679 [6] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:5750 Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 11 augustus 2020. [post_title] => De zorg voor een particuliere borg [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-zorg-voor-een-particuliere-borg [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-01-21 14:52:53 [post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:52:53 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=23508 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [7] => WP_Post Object ( [ID] => 23513 [post_author] => 7 [post_date] => 2020-05-19 14:53:44 [post_date_gmt] => 2020-05-19 12:53:44 [post_content] => Als gevolg van de coronacrisis worden ingrijpende maatregelen genomen door overheden. Niemand weet wanneer die versoepelen of wat er van over blijft. Door alle vormen van lock-down en gesloten grenzen zou men haast vergeten dat de EU eigenlijk een open economie is met open grenzen en grensoverschrijdende wetgeving, rechtspraak en executie. Vanaf de oprichting van de EU is alle inspanning erop gericht geweest om grensoverschrijdend werken, wonen, reizen en zaken doen te bevorderen. Daarvoor zijn verdragen gesloten tussen lidstaten die rechtstreekse werking hebben in lidstaten die de verdragen geratificeerd hebben. Bovendien heeft de Europese Commissie vergaande bevoegdheden om verordeningen uit te vaardigen die eveneens de nationale rechtsstelsels beïnvloeden. De EU is goed toegerust voor internationale handel. Dat gaat natuurlijk niet in alle gevallen goed, daar ontstaan ook problemen uit. In mijn praktijk zie ik de gevallen, waar internationale handelspartners er samen niet uitkomen om een conflict in goede harmonie te beslechten. Zodra juridische professionals betrokken worden, wordt een conflict niet meer in goed overleg onderling beslecht, maar komt het aan op het wegen en in kaart brengen van juridische posities. Die zijn dan de grondslag voor overleg tussen juristen, wat gelukkig vaak tot “amicable solutions” leidt. Soms komt die tot ieders spijt niet tot stand en dan is een procedure onvermijdelijk. Dat is doorgaans een procedure bij de rechtbank van in het land en de woonplaats van een van de handelspartners, afhankelijk van welk recht van toepassing is en welke rechtbank bevoegd. Dat kan door partijen overeen gekomen zijn in de overeenkomst of in algemene voorwaarden, maar als dat niet zo is maken internationale handelsverdragen uit waar de procedure gevoerd moet worden en naar welk recht. Dat is gangbare praktijk voor advocaten die adviseren en procederen over grensoverschrijdende handelsconflicten. Als een zaak door de rechter eenmaal beslecht is heeft, vereenvoudigd weergegeven, de ene partij in het ene land een vordering op de andere partij in het andere land. In veel gevallen laat een partij die verloren heeft het erbij en betaalt die de vordering gewoon, zoals het hoort. Maar dat is geen vanzelfsprekendheid, vaak is na een gevoerde procedure de lust om vrijwillig te betalen de verliezende partij vergaan. Dan treedt de fase van executie van een vonnis aan en dat is een hele tour op zich.
Executie
Die executie begint met de betekening van de executoriale titel in het buitenland aan de buitenlandse tegenpartij. Hoe een dergelijke betekening verloopt is geregeld in EG Executieverordening van 13 november 2007 (EG nr. 1393/2007) die een jaar daarna in werking getreden is. Deze verving de eerdere verordening uit 2000. Tussentijds is de verordening getoetst, wat geresulteerd heeft in een rapport van de Europese Commissie uit 2013 (COM (2013) 858). Daarin is de behoefte geïnventariseerd naar modernisering van het stelsel van grensoverschrijdende betekening, met name door het gebruik van elektronische middelen. In 2014 volgde een mededeling van de Commissie (COM (2014) 144), waarin de “EU Justice Agenda for 2020” opgenomen is. Daarin worden plannen gemaakt voor verbetering van Europese justitiële instrumenten en een betere werking van het Europese juridische systeem. De kernwoorden in deze communicatie zijn vertrouwen, mobiliteit en groei. Na een evaluatie in 2017 heeft de Commissie een voorstel gedaan voor wijziging van de Betekeningsverordening. De minister van BuZa heeft de tweede kamer geïnformeerd in een brief van 10 juli 2018, waarin aan de kamer vier Fiches aangeboden zijn, waaronder de Fiche Wijziging EG-Betekeningsverordening dat gaat over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake de betekening in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken (betekening van stukken)”. De Commissie had geconcludeerd dat het traditionele kanaal voor het verzenden van stukken tussen de verzendende en ontvangende instanties (volgens artikel 2 van de Verordening deurwaarders, autoriteiten of andere personen die bevoegd zijn gerechtelijke of buitengerechtelijke stukken te verzenden ter betekening of kennisgeving in een andere lidstaat) langzamer en minder efficiënt werkt dan werd verwacht. Het alternatief van verzending per post is snel en betrekkelijk goedkoop, maar minder betrouwbaar. Daarnaast wordt niet volledig geprofiteerd van de mogelijkheden van recente technologische ontwikkelingen. In Nederland kan de deurwaarder in als verzendende autoriteit een stuk versturen naar de bevoegde instantie in een andere lidstaat en als ontvangende instantie stukken uit een andere lidstaat toegezonden krijgen voor de betekening in Nederland. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van de toezending langs consulaire of diplomatieke weg, de betekening of kennisgeving door de tussenkomst van diplomatieke of consulaire ambtenaren en de betekening of kennisgeving per post bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging. De minister concludeerde in zijn brief dat het voorstel voor de regering akkoord is en toegepast kan worden, omdat daarin de noodzaak benadrukt wordt om de procedurele rechten van rechtzoekenden te versterken ter bevordering van het wederzijds vertrouwen in de rechtsstelsels van de lidstaten. De regering achtte het wenselijk dat de regelgeving voor grensoverschrijdende betekening zou worden verbeterd en dat zoveel mogelijk rekening zou worden gehouden met technologische ontwikkelingen en waar mogelijk elektronische middelen te gebruiken. Dat was in 2018, toen de overheid nog vol inzette op digitalisering van de rechtspraak in het KEI-project, waarvan inmiddels bekend is dat dit voorlopig niet zal worden ingevoerd zoals aanvankelijk gepland. Ook subsidiariteit en proportionaliteit zijn als beginselen gewogen in de afweging voor instemming met het voorstel. De regering is zich er van bewust geweest dat internationale betekening van (buiten)gerechtelijke stukken niet per lidstaat geregeld kan worden en dat daarvoor een wijziging van de verordening nodig is, ook gezien de wens de bestaande regels over grensoverschrijdende betekening te verbeteren. De wijzigingen met betrekking tot de elektronische mogelijkheden passen in het huidige tijdsgewricht en het voorstel heeft verder tot doel de kennisgeving en betekening effectiever te maken.
De belangrijkste inhoudelijke wijzigingen van de Betekeningsverordening zijn:
  1. De communicatie en uitwisseling van documenten tussen verzendende en ontvangende instanties vindt elektronisch plaats, via een gedecentraliseerd IT-systeem gebaseerd op nationale IT systemen die verbonden zijn door een communicatie-infrastructuur die een veilige en betrouwbare grensoverschrijdende informatiewisseling mogelijk maakt.
  2. Lidstaten moeten assistentie verlenen in het lokaliseren van geadresseerden. Hiervoor zijn verschillende opties mogelijk, zoals juridische bijstand door autoriteiten aangewezen door de lidstaten (op verzoek van een gerecht waar de zaak dient), toegang verlenen tot publieke registers of voorzien in gedetailleerde informatie over beschikbare middelen om personen te lokaliseren.
  3. Kennisgeving en betekening kunnen ook elektronisch plaatsvinden (als equivalent van de betekening of kennisgeving per post) als aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
    • De documenten worden verzonden en ontvangen via het gebruik van gekwalificeerde diensten voor elektronisch aangetekende bezorging in de zin van de eIDAS-verordening (EU nr. 910/2014);
    • Na de aanvang van de procedure heeft de geadresseerde uitdrukkelijk toestemming gegeven aan het gerecht of de autoriteit waar de zaak dient om diens betreffende user account met het doel voor kennisgeving en betekening te gebruiken.
  4. De regeling over de betekening of kennisgeving per post bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging wordt aangevuld met de verplichting een specifieke ontvangstbevestiging te gebruiken. Voorgesteld wordt verder dat wanneer het stuk niet in persoon kan worden uitgereikt, uitreiking kan geschieden aan volwassen personen die deel uitmaken van dezelfde huishouding als de geadresseerde of bij deze werkzaam zijn, en die bekwaam en bereid zijn het stuk te accepteren.
  5. De termijn om een stuk te weigeren in ontvangst te nemen wordt verlengd. Daarnaast wordt verduidelijkt dat het gerecht waar de zaak dient en waarin de betekening of kennisgeving aan de orde is, ambtshalve dient na te gaan of de weigering gegrond is.
De wijzigingen zijn er op gericht het betekenen van vonnissen in het buitenland te vereenvoudigen en dat kan de praktijk alleen maar verbeteren. Nu duren internationale betekeningen vaak nog erg lang en gaat veel tijd verloren met de uitwisseling per post van stukken tussen deurwaarders in verschillende landen. Het voorstel is verschenen op 31 mei 2018 en het Europese Parlement heeft op 13 februari 2019 een gewijzigde versie voorgesteld. Het voorstel is nog aanhangig en wacht op inwerkingtreding. Gezien de EU Justice Agenda for 2020 zal dat dit jaar moeten gebeuren. In elk geval zal in Nederland de Uitvoeringswet aangepast moeten worden. Een wijziging van de EG Betekeningsverordening waarvan de inwerkingtreding wél vast staat is de aanpassing als gevolg van de Brexit vanaf 1 januari 2021. Dan loopt de verlengde termijn van uittreding van het Verenigd Koninkrijk af en zal er een nieuwe regeling moeten liggen. Of die er op tijd is, valt te bezien, in het uiterste geval zal voor een betekening in het Verenigd Koninkrijk na 1 januari terug gevallen moet en worden op het Haags Betekeningsverdrag uit 1965, waar het Verenigd Koninkrijk bij aangesloten is. Dat verdrag is in onbruik geraakt door de werking van artikel 20 van de EG Betekeningsverordening, maar het is niet vervallen. Uiteraard spreekt dat verdrag niet over een doelmatige inzet van elektronische middelen om een vlotte betekening te bevorderen, dus dat doel zal niet bereikt worden. Reden te meer om de voorbereiding van een regeling speciaal met het oog op Brexit snel voor te bereiden en te implementeren. Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 19 mei 2020. [post_title] => De EU Betekeningsverordening aangepast [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-eu-betekeningsverordening-aangepast [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-01-21 14:57:25 [post_modified_gmt] => 2021-01-21 13:57:25 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=23513 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [8] => WP_Post Object ( [ID] => 23517 [post_author] => 7 [post_date] => 2020-04-16 14:58:17 [post_date_gmt] => 2020-04-16 12:58:17 [post_content] => Kort gedingen worden gevoerd in allerlei soorten en maten, over de meest uiteenlopende onderwerpen. Toch hebben al die kort gedingen een aantal zaken gemeen. Het gaat altijd om een spoedeisend belang en het betreft altijd een voorlopige voorziening (artikel 254 Rv). Vaak wordt het verweer gevoerd hoe voorlopig de gevraagde voorziening eigenlijk is en of de voorzieningenrechter die voorziening in kort geding wel kan geven. Die vraag klemt eens te meer als over de voorziening ook een bodemprocedure gevoerd wordt of kan worden, en zeker als de bodemrechter al uitspraak gedaan heeft. Op zich staat het kort geding als procedure op zichzelf en kan het gevoerd worden zonder dat een bodemprocedure noodzakelijk is, er is geen bijzondere connexiteit vereist. Maar In het licht van de bodemprocedure is die connexiteit er wel degelijk. De vorderingen die in kort geding worden ingesteld zijn de “voorlopige of bewarende maatregelen” zoals genoemd in artikel 13 Rv, bedoeld om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die kennis neemt van het bodemgeschil[1]. In kort geding worden dus geen declaratoire uitspraken gedaan, louter worden voorlopige voorzieningen gegeven.
Kort geding
De beslissing in kort geding mag geen nadeel toebrengen aan de beslissing die de bodemrechter moet nemen (artikel 257 Rv). Dat betekent dat de bodemrechter zich vrij moet voelen een andere beslissing over een geschil te nemen dan de voorzieningenrechter. Het vonnis in kort geding staat op zich en is op geen enkele wijze een “voorloper” op een uitspraak van de bodemrechter. Andersom geldt een andere regel, die we kennen als de “afstemmingsregel”. Als een bodemrechter in een hoofdzaak al een uitspraak gedaan heeft over een geschil tussen partijen, dan moet de voorzieningenrechter zijn oordeel in beginsel afstemmen op het oordeel van de bodemrechter. Daarover oordeelde de Hoge Raad in 2000: “Indien de voorzieningenrechter moet beslissen op een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient hij zijn vonnis in beginsel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op deze regel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht[2]. Volgens de Hoge Raad geldt dit ook: “indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen”[3]. De afstemmingsregel is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hoofdregel, maar kent wel een uitzondering in kort gedingen die gevoerd worden over de opheffing van eerder gelegde conservatoire beslagen. Wanneer de bodemrechter in een hoofdzaak een vonnis gewezen heeft waarbij de vordering, waarvoor het conservatoir beslag gelegd is, afgewezen is en tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld, betekent dat niet zonder meer dat de voorzieningenrechter dan ook de vordering tot opheffing van het beslag moet toewijzen. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen, maar dat is niet beslissend. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep[4]. Onlangs heeft de Hoge Raad aan zijn vaste jurisprudentie een uitspraak toegevoegd op 3 april 2020[5], in een geding tussen Econocom Nederland B.V. tegen Intralot Leasing Netherlands B.V. Deze zaak gaat over de vraag of en, zo ja hoe, een beslissing in kort geding ten aanzien van een verbod om conservatoire maatregelen te nemen, moet worden afgestemd op de beslissing in de hoofdzaak. Econocom en Intralot hebben een sale-and-lease-back overeenkomst gesloten over loterijapparaten. Tegen het einde van de looptijd van die overeenkomst ontstaat een conflict over de duur van de overeenkomst, de betaalde leasetermijnen en de eigendom van de apparatuur. In de bodemprocedure die daarover gevoerd wordt, stelt de rechtbank bij vonnis van 11 april 2018 Intralot in het gelijk en stelt de rechtbank vast dat zij aan al haar betalingsverplichtingen voldaan heeft en eigenaar geworden is van de apparatuur. Tegen dat vonnis heeft Econocom hoger beroep ingesteld. Voorafgaand aan de bodemprocedure is Intralot een kort geding begonnen, waarin ze vordert dat het Econocom verboden wordt een bankgarantie en een corporate guarantee in te roepen en conservatoire maatregelen te nemen. De voorzieningenrechter heeft dat verbod op 18 november 2016 toegewezen. Daarvan is Econocom in hoger beroep gegaan en het gerechtshof heeft op 23 oktober 2018 dat vonnis bekrachtigd. Toen had de bodemrechter in de zaak ten principale dus al vonnis gewezen, waarvan appel. Het hof heeft geoordeeld dat het zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het vonnis van de bodemrechter, tenzij sprake is van een kennelijke misslag of sprake is van gewijzigde omstandigheden. In zoverre is de beslissing van het hof begrijpelijk, want die is in lijn met de hiervoor beschreven rechtspraak van de Hoge Raad. Het hof beoordeelt feitelijk dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, noch een misslag in het vonnis en overweegt dat overigens een misslag op zich onvoldoende is om de afstemmingsregel opzij te zetten. Econocom kan daar niet in berusten en stelt in cassatie dat het hof de regels voor een beroep op een abstracte garantie ten onrechte onjuist heeft toegepast door zijn oordeel af te stemmen op een nog niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een bodemprocedure over dezelfde zaak. Verder stelt Econocom dat het hof de afstemmingsregel onjuist heeft toegepast en betoogt Econocom dat het hof de bekrachtiging van het verbod tot het treffen van conservatoire maatregelen niet uitsluitend (zonder belangenafweging) had mogen baseren op de afstemmingsregel. Hieraan moet een belangenafweging ten grondslag liggen, waarbij voor toewijzing van de vordering hoge eisen moeten worden gesteld. De Hoge Raad volgt Econocom in die redenering: “De ‘afstemmingsregel’ is niet van toepassing indien de gevraagde voorziening strekt tot opheffing van een conservatoire maatregel of tot een verbod tot het treffen van een dergelijke maatregel, en de uitspraak van de bodemrechter over de vordering ter verzekering waarvan de conservatoire maatregel strekt, nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen. In een zodanig geval dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden betrokken” aldus de Hoge Raad in r.o. 3.2. Het hof heeft geen blijk gegeven van die belangenafweging en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak door naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere afdoening. Hiermee wordt de vaste jurisprudentie over de opheffing van een conservatoir beslag ook van toepassing op een verbod op het nemen van conservatoire maatregelen. Dat is in lijn met de conclusie van de AG T. Hartlief, die in een uitgebreide conclusie met verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad concludeert tot vernietiging en verwijzing[6]. Volgens Hartlief en de Hoge Raad mag niet zonder meer van de afstemmingsregel uit worden gegaan indien de bodemrechter een uitspraak ten gronde gedaan heeft en tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld is. Van de voorzieningenrechter mag immers niet verwacht worden dat die een voorschot neemt op de afloop van het ingestelde appel. In zijn conclusie vraagt Hartlief zich af hoe te oordelen als er geen hoger beroep ingesteld is tegen het vonnis van de bodemrechter. In randnummer 3.11 neemt hij aan dat de afstemmingsregel dan wel geldt met verwijzing naar artikel 704 lid 2 Rv. Maar er is nog een situatie te bedenken die Hartlief niet beschrijft maar wel tot een processueel vraagstuk zou kunnen leiden. Dat is het geval wanneer de bodemrechter wel een afwijzend vonnis gegeven heeft, waartegen nog geen hoger beroep ingesteld is. Als in dat geval opheffing van een gelegd beslag verzocht wordt, of een verbod tot het leggen daarvan, dan zal de voorzieningenrechter die vordering toewijzen met een beroep op de afstemmingregel. De vraag dringt zich op wat er gebeurt als dat kort geding zich afspeelt binnen de appeltermijn van drie maanden en de voorzieningenrechter met een bij voorraad uitvoerbaar verklaard kort gedingvonnis een beslag opheft, terwijl daarna nog tijdig binnen de termijn alsnog hoger beroep tegen het bodemvonnis ingesteld wordt. Theoretisch moet dan terug gekeerd worden naar de situatie dat de afstemmingsregel niet van toepassing is op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat hoger beroep is ingesteld en de afweging van de wederzijdse belangen van partijen het beoordelingscriterium is, waarbij de uitspraak van de bodemrechter meegenomen moet worden, maar niet beslissend is. Als die situatie zich voor doet, is het voor het beslag al te laat omdat het tussentijds al opgeheven is en de verhaalsobjecten mogelijk uit de macht van de beslaglegger zijn verdwenen. Om deze situatie te ondervangen zou er voor te pleiten zijn dat de afstemmingsregel in een opheffingskort geding eerst van toepassing is vanaf het moment dat sprake is van een vonnis van de bodemrechter dat kracht van gewijsde heeft. Dat zou recht doen aan de rechtszekerheid. [1] HvJ EG 16-6-1998/NJ 1999-240; HvJ EG 27-4-1999/NJ 2001-90; HR 6-2-2004/ECLI:NL:HR:2004:AL7065 [2] HR 19-5-2000/NJ 2001-407 [3] HR 7-1-2011/ECLI:NL:HR:2011:BP0015; HR 24-4-2015/ECLI:NL:HR:2015:1128 [4] HR 30-6-2006/ECLI:NL:HR:2006:AV1559; HR 17-4-2015/ECLI:NL:HR:2015:1074 [5] HR 3-4-2020/ECLI:NL:HR:2020:599 [6] ECLI:NL:PHR:2019:125 Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 16 april 2020. [post_title] => De afstemmingsregel bij conservatoir beslag [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-afstemmingsregel-bij-conservatoir-beslag [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-01-21 15:09:54 [post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:09:54 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=23517 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [9] => WP_Post Object ( [ID] => 23519 [post_author] => 7 [post_date] => 2020-02-12 15:10:20 [post_date_gmt] => 2020-02-12 14:10:20 [post_content] =>
Soms pakken dingen anders uit dan ze bedoeld zijn, zoals in het volgende geval:
En voormalige akkerbouwer heeft zijn boerenbedrijf gestaakt en zijn bedrijf beëindigd. Zijn landbouwgronden zijn verkocht en zijn bedrijfsgebouwen zijn aan de oorspronkelijke bestemming onttrokken. De boer heeft zijn voormalige boerderij privé nog als woning behouden en daarnaast in zijn B.V. enkele loodsen die tot zijn voormalige boerenbedrijf behoorden. Door de jaren heen is de B.V., eigenaar van de loodsen, ze gaan verhuren aan huurders van verschillende pluimage. Een enkele loods wordt verhuurd als caravanstalling en een andere aan een restaurateur van klassieke auto’s. Enkele loodsen staan leeg. Op enig moment meldt zich een man die een loods wil huren. Hij heeft op een ander adres gronden in gebruik en heeft de loods nodig voor opslag van zijn materialen en vervoermiddelen enerzijds en voor het wassen, sorteren en verkoop gereed maken van groenten anderzijds. Hij vraagt toestemming met dat doel een koelcel te plaatsen en dat mag hij. Voor één loods wordt een schriftelijke huurovereenkomst gesloten en de huurverhouding vangt aan, tot ieders tevredenheid. Na een jaar huren wil de huurder ook nog twee kleinere loodsen bij huren. De verhuurder stelt een tweede huurovereenkomst op die vanwege allerlei omstandigheden niet door partijen getekend wordt. Dat vindt de verhuurder geen probleem, de huurder betaalt zijn huur immers op tijd en de niet getekende overeenkomst wordt uitgevoerd volgens de tekst van het contract. Na drie jaar gaat het mis en stopt de huurder met het betalen van huur. Hij heeft twee seizoenen op rij pech gehad met zijn oogst en kan niet betalen. De achterstand loopt snel op. Aanvankelijk heeft de verhuurder nog wel compassie en helpt hij de huurder vooruit, maar dan stopt de huurder ook met het betalen van de elektriciteit die de verhuurder door levert aan de huurder. Die betaalt vanaf dat moment simpelweg niets meer. Dat gaat zo door tot de huurder voor de loodsen een huurachterstand heeft van € 24.000,-. Na een paar aanmaningen nodigt de accountant van de verhuurder de huurder met zijn adviseur uit op zijn kantoor voor een goed gesprek. De huurder geeft aan dat hij wel bereid is te betalen, maar het simpelweg niet kan. Hij dringt aan op een betalingsregeling. De verhuurder stelt zich op het standpunt dat als de huurder hem ongevraagd als bank gebruikt, hij ook het recht heeft zich als bank te gedragen en daarom rente te rekenen en zekerheden te verlangen in de vorm van een pandrecht op zijn bedrijfsmiddelen en hypotheek op een stuk grond dat de huurder inmiddels in eigendom heeft. Dat weigert de huurder vast te leggen, de verhuurder zal het moeten doen met zijn goede intenties.
Huurder
Dit schiet de huurder in het verkeerde keelgat en hij wil nu zijn rechten zeker stellen. Daarom legt hij beslag op alle bezittingen van de huurder, zijn grond en zijn bankrekening. De adviseur van de huurder doet herhaald het eerdere betalingsvoorstel, zonder te voorzien in zekerheden voor de verhuurder. Om die reden brengt de verhuurder de dagvaarding aan en start hij de procedure waarin hij bij de kantonrechter ontbinding van de huurovereenkomsten vordert, ontruiming, betaling van de achterstand en de gederfde huur over de resterende duur van de huurovereenkomst. Ook een laatste poging van de adviseur van de huurder mislukt en de verhuurder maakt zich op voor de verdere procedure. So far so good dacht de verhuurder, tot zich de gemachtigde van de huurder meldde. Deze beriep zich erop dat sprake is van een pachtovereenkomst voor de loodsen omdat die verhuurd worden aan een akkerbouwer die ze gebruikt ten behoeve van zijn akkerbouwbedrijf. De wettelijke regeling omtrent pacht in boek 7 BW, voor het overgrote deel van dwingend recht, schrijft voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk moet zijn aangegaan en goedgekeurd moet zijn door de pachtkamer. Dat is voor deze huurovereenkomsten niet gebeurd en daarom zijn de pachtpenningen niet opeisbaar en daarom is sprake van onrechtmatig gelegd beslag. Nu is de verhuurder met stomheid geslagen. Het woord pacht is tussen hem en de huurder nog nooit gevallen en die overeenkomst hebben ze beiden ook nooit beoogd. Zelfs de adviseur van de huurder heeft het nog nooit over pacht gehad en heeft steeds aangeboden de huur te zullen betalen. De “oplossing” van de pacht lijkt voor de huurder als een geschenk uit de hemel te vallen, na de vondst van diens gemachtigde. De verhuurder voelt niets dan onrecht bij deze gedachte, want zo is de verhouding tussen hem en de huurder helemaal niet bedoeld en dat vindt de huurder zelf ook. Toch beroept die zich op onbevoegdheid van de kantonrechter en dringt aan op verwijzing naar de pachtkamer. Volgens de verhuurder kan het niet zo zijn dat partijen een huurovereenkomst sluiten, die als zodanig ook jaren uitvoeren en als er dan een achterstand ontstaat, dat dan de overeenkomst ineens van kleur kan verschieten en de verhuurder opgescheept zit met het zeer pachters-vriendelijke regime van het hoofdzakelijk van dwingend recht zijnde pachtrecht. Was het niet zo dat de rechtsverhouding tussen partijen niet alleen beheerst wordt door wat er op papier staat, maar ook door redelijkheid en billijkheid en de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij mede van belang is tot welke maatschappelijke kring partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht?
Haxiltex-formule
Als deze Haviltex-formule los gelaten wordt op de verhouding tussen de verhuurder en de huurder, dan kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat zij beiden beoogd hebben een huurovereenkomst aan te gaan, geen pachtovereenkomst. Maar of die redenering werkt is maar de vraag. In het verleden waren er teveel verpachters die een overeenkomst sloten en die “huurovereenkomst” noemden om onder het rigide regime van pacht uit te komen. Met andere woorden: als een overeenkomst een pachtovereenkomst is, dan is het er een. Vergelijk dat maar met een overeenkomst die aan de wettelijke vereisten van een arbeidsovereenkomst voldoet, dan is het er een, wat er ook boven de overeenkomst staat. Deze conclusie is volledig juist en terecht, als het er om gaat dat de ene partij (de “sterke”) een overeenkomst concipieert ten nadele van de andere partij (de “zwakke”) om onder wettelijke regels uit te komen. Maar als beide partijen een bepaalde bedoeling hebben en zich gewoon vergissen, is het dan rechtvaardig dat de “zwakke” daar dan achteraf zijn voordeel mee kan doen door zijn standpunt ten opzichte van de “sterke” over de aard van de overeenkomst plotseling te wijzigen? De Hoge Raad heeft onlangs de vraag beantwoord hoe hier mee om te gaan. In zijn uitspraak van 20 december 2019[1] heeft de Hoge Raad bepaald dat eerst aan de hand van de Haviltex-formule de overeenkomst moet worden uitgelegd, waarna die kan worden gekwalificeerd. Dat betekent dat de rechter eerst aan de hand van Haviltex de rechten en plichten van de partijen vast stelt, waarna die kan beoordelen wat voor overeenkomst het eigenlijk is. De rechter mag niet eerst vaststellen of partijen wel beoogd hebben om een pachtovereenkomst aan te gaan om daarna te beoordelen of er om die reden wel of niet sprake is van een pachtovereenkomst. In deze uitspraak speelde ook nog de vraag of tijdens de looptijd van de overeenkomst een andere partij de contractspartij van de wederpartij kan worden en ook die vraag, voor deze casus minder relevant, beantwoorde de Hoge Raad positief. In de casus die bij de Hoge Raad voorlag werd door een paardenfokker een stuk land gebruikt van een boer. Die stelde een overeenkomst van in-/uitscharing op die door de paardenfokker werd getekend. Toen de boer op enig moment die overeenkomst wilde opzeggen, beriep de paardenfokker zich op pacht. In dit geval won de grondeigenaar zowel bij de kantonrechter als bij het gerechtshof zijn zaak, maar de Hoge Raad stelde hem in het ongelijk. De verhuurder in deze casus die meende een loods te verhuren, lijkt nu opgescheept te zitten met een pachter, terwijl hij dat nooit gewild heeft, sterker nog, als de huurder bij aanvang gevraagd zou hebben of hij met de verhuurder een pachtovereenkomst aan zou mogen gaan, dan had de verhuurder pertinent geweigerd. De verhuurder is van andere omstandigheden uitgegaan dan waarmee hij nu geconfronteerd wordt, en de huurder zelf trouwens ook. Niet valt aan te nemen dat de huurder bij de kantonrechter in het bevoegdheidsincident zal gaan bepleiten dat hij van aanvang af wist dat het hier om pacht ging, maar dat hij bewust zijn mond gehouden heeft, tot hij in betalingsproblemen zou komen en een beroep op pacht hem in een betere positie zou kunnen brengen. Daarom kan aangenomen worden dat zowel de huurder als de verhuurder gedwaald hebben in de zin van artikel 6:228 BW. Als de kantonrechter zich onbevoegd verklaart omdat sprake is van pacht en de pachtkamer de overeenkomst niet ontbindt vanwege de betalingsachterstand van de pachter en de onwelwillendheid om mee te werken aan zekerheidstelling, en die overeenkomst dus voort duurt, dan zou een beroep op vernietiging wellicht kunnen helpen. De enkele vraag is dan nog of op grond van lid 2 de vernietiging niet werkt omdat de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Zou een beroep op dwaling, met als gevolg daarvan vernietiging van de overeenkomst slagen, dan zouden reeds geleverde prestaties ongedaan moeten worden gemaakt. Als dat niet meer mogelijk is dan komt daar de verplichting tot vergoeding van waardevermindering voor in de plaats 6:210 lid 2 BW). De vernietiging zou het einde van de pacht tot gevolg hebben en dus ook de ontruiming, want de loodsen zouden dan immers zonder recht of titel gebruikt worden. Het reeds geleverde gebruik van de loodsen kan niet meer ongedaan gemaakt worden dus zal gekeken moeten worden hoe de verhuurder dan in de positie gebracht kan worden dat hij niet verarmt als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst, met andere woorden hem terug brengen in de staat waarin hij zich bevonden zou hebben zonder dwaling. Volgens mij kan dat alleen maar betekenen het alsnog betalen van de achterstallige huur. De Hoge Raad heeft die redenering juist nog toegepast in geval van dwaling bij het sluiten van renteswaps[2]. Een argument is nog dat rechtsdwaling aan vernietiging in de weg staat. Als partijen beiden gedwaald hebben omdat zij dachten een huurovereenkomst aan te gaan, terwijl dit later een pachtovereenkomst blijkt te zijn, zou het adagium “iedereen wordt geacht het recht te kennen” nog roet in het eten kunnen gooien bij een beroep op dwaling. Of deze leer wel zo strikt kan worden toegepast bij wederzijdse dwaling is de vraag, zeker als de bedoeling van partijen nooit gericht geweest is op het sluiten van een pachtovereenkomst. Deze vraag van rechtsdwaling staat uiteraard los van de wijze waarop de Hoge Raad in het besproken arrest voorgeschreven heeft hoe eerst de inhoud vastgesteld moet worden, waarna de overeenkomst gekwalificeerd kan worden. Weliswaar wordt een beroep op rechtsdwaling niet lichtvaardig gehonoreerd, maar onmogelijk is het ook niet. Dat volgt onder andere uit het arrest van de Hoge Raad uit 2004 Bosman/mr. G.[3] Daarin kwam de Hoge Raad in r.o. 3.4 tot de volgende redenering: “Deze rechtspraak (over de verjaring van vorderingen, m.h.) houdt echter niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is (onderstreping m.h.). Een eenduidige conclusie is niet eenvoudig te trekken, maar een gevoel van onrechtvaardigheid overheerst in de geschetste casus indien vast komt te staan dat sprake is van een pachtovereenkomst, ondanks de expliciete bedoelingen van beide partijen bij die overeenkomst en noch uitleg van de overeenkomst, noch een beroep op dwaling de benadeelde, want “sterke” partij bij die overeenkomst, hem helpt omdat die ineens in een zwakkere positie komt te verkeren door het van kleur verschieten van zijn overeenkomst. [1] ECLI:NL:HR:2019:2034 [2] HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499 [3] HR 26 november 2004, NJ 2006/115 Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 12 februari 2020. [post_title] => Dynamische haviltex of dwaling [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => dynamische-haviltex-of-dwaling [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-01-21 15:44:19 [post_modified_gmt] => 2021-01-21 14:44:19 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=23519 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) ) [post_count] => 10 [current_post] => -1 [before_loop] => 1 [in_the_loop] => [post] => WP_Post Object ( [ID] => 27769 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-11-26 10:50:34 [post_date_gmt] => 2021-11-26 09:50:34 [post_content] => Wanneer op grond van een overeenkomst tussen twee partijen de ene partij een prestatie levert aan de andere partij, heeft degene die de prestatie ontvangt de plicht de geleverde prestatie te controleren op gebreken. Dat is ter bescherming van degene die de prestatie geleverd heeft. Die partij moet niet al te lang in onzekerheid blijven over de juistheid van zijn geleverde prestatie. Als de ontvangende partij een gebrek ontdekt, of redelijkerwijze had moeten ontdekken, dient hij daarover binnen “bekwame tijd” te protesteren bij zijn wederpartij. Doet hij dat niet, dan kan hij geen beroep meer doen op het gebrek in de geleverde prestatie. We noemen dat de klachtplicht, die geregeld is in artikel 6:89 BW. Regelmatig heeft de Hoge Raad in zijn uitspraken richting gegeven aan de interpretatie en toepassing van dit artikel, bijvoorbeeld door het begrip “bekwame tijd” in te vullen. Regelmatig duikt het artikel op in de rechtspraak, zo ook recent op 15 oktober 2021. Toen boog de Hoge Raad zich over de vraag of ook bij het uitblijven van een prestatie geklaagd moet worden, omdat anders de partij die de prestatie had moeten ontvangen, zijn rechten verspeelt. In deze bijdrage zal ik aan de hand van enkele uitspraken van de Hoge Raad de klachtplicht nader toelichten en de meest recente vraag behandelen, die overigens ontkennend beantwoord is. Artikel 6:89 is pas in 1992, bij de invoering van het nieuwe BW in de wet gekomen. Voorheen kende het recht geen geregelde klachtplicht. Voor een gebrekkige prestatie bestond artikel 1547 BW (oud), wat verborgen gebreken bij koop regelde. Die regeling is vervallen en opgegaan in het conformiteitsvereiste, voor de koop geregeld in artikel 7:17 BW. In dezelfde afdeling staat overigens de evenknie van artikel 6:89 specifiek voor de koop geregeld in artikel 7:23 BW. In de parlementaire geschiedenis van het BW, werd uitgegaan van een beperkte klachtenregeling die aansloot bij de levering van een concrete prestatie. Een enkele maal wordt daarvoor verwezen naar het arrest van de Hoge Raad uit 1968 (Pekingeenden). Daarin verwerkte een koper van eenden zijn recht door eerst de eenden te verwerken en pas daarna te klagen over de kwaliteit. De positie van de verkoper werd daardoor bemoeilijkt, wat de weg naar rechtsverwerking open zette.

Hoge raad

In 2013 bepaalde de Hoge Raad in het arrest Van de Steeg c.s./Rabobank (ECLI:NL:HR:2013:BY4600) dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW voor alle verbintenissen geldt. In de rechtspraak is de vraag naar voren gekomen of de klachtplicht ook geldt voor verbintenissen uit onrechtmatige daad. In 2006 bepaalde de Hoge Raad in het arrest Ploum/Smeets (ECLI:NL:HR:2006:AW2582) dat de klachtplicht van artikel 7:23 BW van toepassing is op de vordering uit onrechtmatige daad, indien “de harde kern van de vordering” feitelijk is gebaseerd op wanprestatie. Daarover is veel discussie ontstaan, ook in lagere rechtspraak. In 2018 heeft de Hoge Raad duidelijkheid verschaft in een zaak waarin een makelaar een onjuiste voorstelling van zaken gegeven had in een verkoopbrochure. De Hoge Raad bepaalde dat artikel 6:89 BW onderdeel uitmaakt van de bepalingen over de gevolgen van niet nakomen van een contractuele verbintenis tot het leveren van een prestatie en in beginsel niet van toepassing is op vorderingen uit onrechtmatige daad. Dat laatste is slechts anders indien de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt. De Hoge Raad verwijst naar zijn eigen uitspraken Ploum/Smeets en MBS/Prowi uit 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2902) en stelt vast dat daarvan geen sprake is. De makelaar is immers niet aansprakelijk omdat zij jegens de aspirant-kopers is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis, zij is als makelaar uit onrechtmatige daad aansprakelijk omdat in een van haar afkomstige, voor aspirant-kopers bestemde, verkoopbrochure informatie stond omtrent de woonoppervlakte van de woning die bij aspirant-kopers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gewekt. “Er doet zich daarom niet het geval voor dat de schuldenaar van een verbintenis moet worden beschermd tegen het door de schuldeiser(s), door middel van een vordering uit onrechtmatige daad, ontgaan van de klachtplicht” aldus de Hoge Raad. De consequentie van een geslaagd beroep op verzuim van de klachtplicht is verstrekkend, omdat door rechtsverwerking de  mogelijkheid tot nakoming vervallen is. De verbintenis gaat teniet en nakoming kan niet meer worden gevorderd. Verrekening is dus ook niet meer mogelijk, zoals dat wel is nadat een vorderingsrecht verjaard is. In dat geval blijft immers de verbintenis wel in stand, maar kan niet meer worden afgedwongen omdat enkel het vorderingsrecht vervallen is.

Klachtplicht

Bij de toepassing van de klachtplicht is de vraag van belang wie moet bewijzen dat de klachtplicht verzuimd is. Die plicht is in de wet opgenomen ter bescherming van degene die een prestatie geleverd heeft. Als die vervolgens aangesproken wordt op een gebrek in de geleverde prestatie, kan die partij zich aan de gevolgen daarvan onttrekken door een beroep te doen op de geschonden klachtplicht. In 2014 heeft de Hoge Raad in het arrest Far Trading/Edco II (ECLI:NL:HR:2014:3594) uitgemaakt dat een beroep op een geschonden klachtplicht kwalificeert als een bevrijdend verweer. Dat betekent dat de bewijslast ligt bij degene die zich beroept op schending van de klachtplicht door de andere partij. Die zal dus moeten bewijzen dat niet binnen “bekwame tijd” geklaagd is, terwijl de wederpartij dat wel had kunnen doen. Eenmaal geslaagd in dat bewijs, moet de koper feiten en omstandigheden aanvoeren dat wel degelijk op tijd geklaagd is, omdat anders de beoogde bescherming van de verkoper te zeer zou worden uitgehold, aldus de Hoge Raad. Wat verstaan moet worden onder “bekwame tijd” is moeilijk in één definitie te vatten, omdat daarvoor alle relevante omstandigheden van een geval meegewogen moeten worden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies (HR 8 oktober 2010; ECLI:NL:HR:2010:BM9615: Lafranca/Forward). In 2007 overwoog de Hoge Raad in het arrest Pouw/Visser ten aanzien van artikel 7:23 BW dat een vaste termijn voor die bijzondere klachtplicht niet kan worden gehanteerd, ook  niet als uitgangspunt (ECLI:NL:HR:2007:AZ7617). Voor een geslaagd beroep op een geschonden klachtplicht is medebepalend in hoeverre de belangen van de schuldenaar al dan niet geschaad zijn. Als die belangen niet geschaad zijn, is er geen voldoende reden de ander een gebrek aan voortvarendheid te verwijten (Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991). Dat alle omstandigheden van het geval gewogen worden blijkt ook uit het arrest D/Van Lanschot uit 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7195). Dat maakt het moeilijk om in het algemeen iets te zeggen over wat verstaan moet worden onder “bekwame tijd”. In elk geval zal door de ontvanger de geleverde prestatie op deugdelijkheid onderzocht moeten worden. Het moment waarop dat onderzoek verricht moet worden en het moment waarop een geconstateerd gebrek gemeld moeten worden, blijven een zaak van uitleg per geval. Vervolgens komt de vraag op waarvoor de klachtplicht precies geldt? De Hoge Raad stelt voorop dat het gaat om alle verbintenissen, maar wel om verbintenissen die verplichten tot het leveren van een prestatie. De wet legt de nadruk op gebreken in een geleverde prestatie. Dat zijn dus gevallen van een ondeugdelijke nakoming, te onderscheiden van gevallen van niet-tijdige nakoming en geheel geen nakoming. Over de laatste categorie heeft de Hoge Raad zich uitgesproken in 2007 in het arrest Brocacef/Simons (ECLI:NL:HR:2007:AZ3531). In dat arrest ging het over een afnameovereenkomst tussen een apotheker en de leverancier van medicijnen. Daarover waren contractuele afspraken gemaakt, die door de apotheker niet waren nagekomen. In het geding dat daarop volgde beriep Brocacef zich op de door de apotheker geschonden klachtplicht, waardoor de apotheker zijn rechten om vergoeding te vorderen verwerkt had. Hier ging het dus om het niet-nakomen van een afnameverplichting. De Hoge Raad verwierp het beroep op artikel 6:89 BW met de overweging dat deze bepaling ertoe strekt de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen. “gelet op deze strekking, alsmede de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld - nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” -, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.” aldus de Hoge Raad. Later komt deze overweging terug in lagere rechtspraak, bijvoorbeeld bij de verplichting om niet te verhuren (Hof Leeuwarden 9 januari 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BC1857), bij de verplichting om niet te saneren (Hof Amsterdam 10 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4332) en bij de verplichting om een concurrentiebeding niet te overtreden (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 april 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2664). Recent deed zich dezelfde kwestie opnieuw voor in een procedure die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1536), waarin de verplichting om niet een lopende verjaring te stuiten centraal stond. De casus gaat over een advocaat die optreedt voor een slachtoffer van letselschade. Voor dat slachtoffer dient de advocaat een claim in bij het installatiebedrijf dat verantwoordelijk is voor de aanleg van de installatie, waarin zich een ontploffing en brand voorgedaan heeft, wat het letsel veroorzaakt heeft. Deze advocaat schrijft daarover brieven en stelt het installatiebedrijf aansprakelijk. Vervolgens gebeurt er lange tijd niets en jaren later neemt het slachtoffer een andere advocaat in de arm voor de behartiging van zijn belangen. Die tweede advocaat constateert dat de eerste advocaat de lopende verjaring niet gestuit heeft en dat nu de vordering tegen het installatiebedrijf verjaard is. De rechtbank wijst de vordering van het slachtoffer toe. Het hof Den Bosch oordeelt dat het beroep van de eerste advocaat op artikel 6:89 BW gehonoreerd moet worden. Het overwoog daarvoor dat de advocaat door het verlopen van de tijd, zonder klacht van het slachtoffer, ernstig in haar belangen was geschaad. Het slachtoffer heeft, ook voor zover de door hem gesteld tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen, niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de geleverde prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij de advocaat geprotesteerd en kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van de advocaat. Dat gebrek bestond dus uit het niet stuiten van de verjaring, terwijl er sprake was (geweest) van een overeenkomst van opdracht die daartoe verplichtte.

Slachtoffer

Het slachtoffer bepleit in cassatie hetgeen de apotheker in 2007 tegen Brocacef had ingebracht, en de Hoge Raad maakt korte metten met de uitspraak van het hof Den Bosch. Het cassatiemiddel komt er op neer dat het hof heeft miskend dat artikel 6:89 BW niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin in het geheel geen prestatie is verricht. De Hoge Raad stelt vast dat de advocaat na de laatste brief feitelijk niet meer de belangen van het slachtoffer heeft behartigd en iedere verdere prestatie in het kader van de – door het hof veronderstellenderwijs aangenomen – overeenkomst met het slachtoffer achterwege heeft gelaten. “Op een dergelijk nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten, is art. 6:89 BW niet van toerpassing. Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.” aldus de Hoge Raad. Deze recente uitspraak past in een lijn van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte van artikel 6:89 BW en heeft in zoverre geen verrassende uitkomst. Hoewel het artikel 6:89 BW ruimte laat voor veel discussie over wat in een concreet geval bekwame spoed is, laat de Hoge Raad geen enkele ruimte voor interpretatie over de toepassing van de klachtplicht op het type verbintenis. Elke rechtbank en elk gerechtshof zou dit aspect van artikel 6:89 BW in de toekomst eenduidig toe moeten en kunnen passen, wat de rechtszekerheid ten goede zal komen, maar niet in de laatste plaats ook de betrouwbaarheid van advisering van professionele dienstverleners die hierover moeten adviseren. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 29 oktober 2021. Marc Heuvelmans   [post_title] => De klachtplicht van artikel 6:89 BW nader beschouwd [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-klachtplicht-van-artikel-689-bw-nader-beschouwd [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-11-26 10:51:11 [post_modified_gmt] => 2021-11-26 09:51:11 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=27769 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [comment_count] => 0 [current_comment] => -1 [found_posts] => 158 [max_num_pages] => 16 [max_num_comment_pages] => 0 [is_single] => [is_preview] => [is_page] => [is_archive] => 1 [is_date] => [is_year] => [is_month] => [is_day] => [is_time] => [is_author] => [is_category] => [is_tag] => [is_tax] => 1 [is_search] => [is_feed] => [is_comment_feed] => [is_trackback] => [is_home] => [is_privacy_policy] => [is_404] => [is_embed] => [is_paged] => 1 [is_admin] => [is_attachment] => [is_singular] => [is_robots] => [is_favicon] => [is_posts_page] => [is_post_type_archive] => [query_vars_hash:WP_Query:private] => 21332db41545ee86f6d24353553e2ac1 [query_vars_changed:WP_Query:private] => [thumbnails_cached] => [allow_query_attachment_by_filename:protected] => [stopwords:WP_Query:private] => [compat_fields:WP_Query:private] => Array ( [0] => query_vars_hash [1] => query_vars_changed ) [compat_methods:WP_Query:private] => Array ( [0] => init_query_flags [1] => parse_tax_query ) [tribe_is_event] => [tribe_is_multi_posttype] => [tribe_is_event_category] => [tribe_is_event_venue] => [tribe_is_event_organizer] => [tribe_is_event_query] => [tribe_is_past] => [tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object ( [filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object *RECURSION* ) )
Wanneer op grond van een overeenkomst tussen twee partijen de ene partij een prestatie levert aan de andere partij, heeft degene die de prestatie ontvangt de plicht de geleverde prestatie...
Lees meer
Sinds het Haviltex arrest weten juristen dat de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen geregeld is, niet alleen beheerst wordt door een taalkundige uitleg van het contract...
Lees meer
Wat valt er te herstellen met een herstelexploot? Rondom de betekening van een dagvaarding kan veel mis gaan. De wet schrijft dwingend een aantal regels voor die in acht genomen...
Lees meer
Als je iets koopt, wil je het ook kunnen gebruiken waarvoor het gekochte geschikt is, wat betekent dat de zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Dat heet conformiteit, geregeld in...
Lees meer
Wanneer mag de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW toegewezen worden en wanneer de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW? Dit lijkt een op het eerste oog eenvoudig te beantwoorden...
Lees meer
Een civiele procedure moet voortvarend worden gevoerd, om onnodig tijdverloop te voorkomen. Dat is in het belang van rechtzoekenden en het voorkomt wachttijden bij rechtbanken en gerechtshoven. Dat speelt vooral...
Lees meer
Elke financier die gevraagd wordt een financiering te verstrekken, komt in zijn lijstje te vestigen zekerheden ook de borgtocht tegen. In het kader van financieringen is de borgtocht gemeengoed geworden,...
Lees meer
Als gevolg van de coronacrisis worden ingrijpende maatregelen genomen door overheden. Niemand weet wanneer die versoepelen of wat er van over blijft. Door alle vormen van lock-down en gesloten grenzen...
Lees meer
Kort gedingen worden gevoerd in allerlei soorten en maten, over de meest uiteenlopende onderwerpen. Toch hebben al die kort gedingen een aantal zaken gemeen. Het gaat altijd om een spoedeisend...
Lees meer
Soms pakken dingen anders uit dan ze bedoeld zijn, zoals in het volgende geval: En voormalige akkerbouwer heeft zijn boerenbedrijf gestaakt en zijn bedrijf beëindigd. Zijn landbouwgronden zijn verkocht en...
Lees meer