Blog van medewerkers
- Verordening nr. 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen blijft van kracht en dus moeten levensmiddelenbedrijven hiermee werken;
- de lijst met hangende claims blijft in stand tot er ten aanzien van een gezondheidsclaim een eindbeslissing is genomen.
Het Gerecht van Eerste Aanleg EU heeft op 12 juni 2015 het beroep verworpen om Verordening 1924/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims en om de beslissing van de Commissie met de lijst met ‘hangende gezondheidsclaims’ nietig te verklaren,
Op 20 december 2006 is vastgesteld verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen. De aanleiding voor de Verordening was de constatering dat er steeds meer levensmiddelen op de markt kwamen waarvoor op het etiket of in reclameboodschappen voedings- en gezondheidsclaims werden gedaan. De Commissie was van oordeel dat om een hoog beschermingsniveau voor de consumenten te waarborgen en hun keuze te vergemakkelijken, de in de handel gebrachte producten, met inbegrip van de geïmporteerde producten, veilig en naar behoren geëtiketteerd dienen te zijn. De Verordening geeft hier regels voor.
Artikel 13 van de Verordening ziet op gezondheidsclaims die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan. In dit artikel is een vergunningsprocedure bepaald voor het vaststellen van toegestane gezondheidsclaims. Via de lidstaten zijn ongeveer 44.000 claims voorgelegd aan de Commissie. Op 16 mei 2012 heeft de Commissie de lijst vastgesteld met de 222 toegestane gezondheidsclaims voor levensmiddelen die niet over ziekterisicobeperking en de ontwikkeling en gezondheid van kinderen gaan. Over een aantal claims werd nog geen uitspraak gedaan. Deze mochten hangende het onderzoek worden gebruikt (de ‘hangende claims’).
Op 2 juli 2012 hebben verschillende partijen, waaronder Natuur-& gezondheidsProducten Nederland en New Care Supplements B.V. uit Oisterwijk, bij het Gerecht van Eerste Aanleg EU een verzoek ingediend waarin zij vorderen de nietigverklaring van verordening nr. 432/2012 en nietigverklaring van de beslissing van de Commissie waarbij de hangende claims zijn vastgesteld;
De ondernemingen die het verzoek hebben ingediend, gebruiken dagelijks gezondheidsclaims op de etikettering van hun producten en in de reclame ervoor.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => verordening-nr-19242006-inzake-voedings-en-gezondheidsclaims-voor-levensmiddelen-blijft-van-kracht [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:31:18 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:31:18 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/15/verordening-nr-19242006-inzake-voedings-en-gezondheidsclaims-voor-levensmiddelen-blijft-van-kracht/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [4] => WP_Post Object ( [ID] => 7141 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-06-10 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-06-10 00:00:00 [post_content] =>10 juni 2015: Vanochtend heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ‘Afdeling’) een drietal uitspraken bekendgemaakt waarbij artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) centraal staat.
Artikel 19d Nbw 1998 bepaalt dat een vergunning verplicht is om activiteiten uit te kunnen voeren die onder meer een zogenaamd Habitat gebied kunnen verslechteren.
1. Deurne (201402020/1/R2)
Besluit
In een rechtszaak aangespannen door de Stichting Werkgroep Behoud de Peel toetste de Afdeling een besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant voor de uitbreiding en wijziging van een vleeskuikenhouderij.
Uitgangspunten
De vergunning heeft betrekking op de wijziging en uitbreiding van een bestaande veehouderij. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 (zaak nr. 200903784/1/R2) kan een vergunning voor een uitbreiding of wijziging van een veehouderij op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 worden verleend als de wijziging of uitbreiding van de veehouderij niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie op de relevante referentiedatum. De vergunde situatie op de referentiedatum kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet.
Verder heeft de Afdeling overwogen in de uitspraak van 13 november 2013 (zaak nr. 201211640/1/R2) dat de vergunde situatie op de referentiedatum niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie, indien de ten tijde van de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is.
De Afdeling stelt vast dat voor het bedrijf voorafgaand aan de relevante referentiedata Hinderwetvergunningen zijn verleend. Voor het bedrijf is op 9 januari 1979 een vergunning verleend waaruit volgt dat op deze locatie een veebestand met een ammoniakemissie van 4160 kg per jaar mag worden gehouden. Voor het bedrijf is op 27 augustus 1991 een vergunning verleend, waaruit volgt dat op deze locatie een veebestand met een ammoniakemissie van 160 kg mag worden gehouden. Voorts is bij besluit van 24 juni 2008 voor het bedrijf op de locatie een vergunning.
Bij het bestreden besluit is voor het gehele bedrijf een vergunning krachtens de Nbw 1998 verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 3954 kg per jaar. Voor de exploitatie van de vleeskuikenhouderij is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de vorige Natuurbeschermingswet verleend. Uit deze vergunning volgt dat hiermee een veebestand met een ammoniakemissie 2339,73 kg per jaar is toegestaan.
Oordeel rechter
Uit het bestreden besluit volgt dat het college de vergunde situatie op de referentiedata heeft ontleend aan de voorafgaand aan die data verleende Hinderwetvergunningen. Na de referentiedata is bij besluit van 24 juni 2008 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (verder: ‘Wm’) verleend voor een activiteit die minder ammoniakemissie tot gevolg heeft.
De bij besluit van 24 juni 2008 verleende vergunning is verleend op grond van de Wm. Hiervoor is nimmer een bouwvergunning verleend. Uit de Wm (oud) volgt dat de verleende milieuvergunning daardoor niet in werking is getreden, waardoor de vergunning van 24 juni 2008 de eerder verleende vergunningen niet heeft vervangen. Geconcludeerd moet worden dat de Hinderwetvergunningen waaraan het college de referentiesituatie heeft ontleend geheel van kracht zijn gebleven.
Anders dan in de situatie die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, waarbij sprake was van vervanging van de op de referentiedatum geldende vergunning door een andere milieuvergunning, mocht in dit geval het op de referentiedata bestaande project dan ook worden voorgezet nu de op de referentiedata geldende vergunningen nadien niet zijn vervangen door een andere milieuvergunning. Het college heeft dan ook terecht de op 24 juni 2008 verleende milieuvergunning niet in aanmerking genomen bij de beoordeling of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie.
Ten aanzien van het betoog van Werkgroep Behoud de Peel dat het college bij de vaststelling van de ammoniakemissie in de referentiesituatie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uit het Besluit huisvesting voorvloeiende eisen ten aanzien van emissie van ammoniak, heeft de Afdeling bij uitspraak van 5 november 2014 (zaak nr. 201309729/1/R2) al overwogen dat de Hinderwetvergunningen die relevant zijn voor de berekening van de referentiesituatie door de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting niet geheel of gedeeltelijk zijn komen te vervallen. Aan die vergunningen komt derhalve volgens de Afdeling nog steeds betekenis toe.
Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 5 november 2014 overwogen dat voor het bepalen van de toegestane ammoniakemissie in de referentiesituatie geen rekening hoeft te worden gehouden met de emissiefactoren van het Besluit huisvesting, in de zin dat ervan moet worden uitgegaan dat de in de referentiesituatie vergunde veestapel wordt gehouden in stalsystemen die voldoen aan het Besluit huisvesting. Dat in dit geval na de referentiedata een milieuvergunning is verleend waarmee mogelijk beoogd is te voldoen aan de vereisten van het Besluit Huisvesting, doet aan het voorgaande niet af, nu met die vergunning, de op de referentiedata bestaande toestemming niet is komen te vervallen. Het betoog faalt volgens de Afdeling.
2. Grubbenvorst (201403308/1/R2)
Besluit
De vergunning heeft onder meer betrekking op een uitbreiding van het veebestand van een varkenshouderij. Daartoe zullen twee stallen worden gerealiseerd. Daarnaast voorziet de vergunning in een nieuwe voerinstallatie, mestopslagsilo’s en een warmte-krachtkoppelingsinstallatie (hierna: WKK-installatie).
Uitgangspunten
In de omgeving van de varkenshouderij bevinden zich het in Nederland gelegen Natura 2000-gebied Maasduinen en het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied Hangmoor Damerbruch.
Het college van Gedeputeerde Staten heeft berekend dat de door de varkenshouderij veroorzaakte ammoniakemissie en de stikstofdepositie in beide betrokken gebieden, in de aangevraagde situatie lager is dan in de vergunde situatie op de referentiedata. Daarbij heeft het college de voor de varkenshouderij op 3 september 1991 krachtens de Hinderwet en de op 2 februari 1999 krachtens de Wm verleende vergunningen tot uitgangspunt genomen. Deze vergunningen hebben betrekking op het houden van vleesvarkens in een traditioneel stalsysteem met een emissiefactor van 3 kg NH3/dier/jr, hetgeen niet in overeenstemming is met het Besluit huisvesting.
Oordeel rechter
Het betoog van appellanten komt erop neer dat bij de berekening van de maximaal toegestane ammoniakemissie op de referentiedata ervan moet worden uitgegaan dat het destijds vergunde veebestand wordt gehouden in een stalsysteem dat wel aan het Besluit huisvesting voldoet. Uit een uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 vloeit voort dat geen grond bestaat voor een dergelijke correctie. Hetgeen is aangevoerd, geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen, zo stelt de Afdeling. Vergelijk ook de hiervoor besproken uitspraak ‘Deurne’.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 november 2014 heeft overwogen, verplicht het Besluit huisvesting immers niet tot een reductie van ammoniakemissie op bedrijfsniveau. Het Besluit huisvesting verplicht bedrijven hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat gemiddeld wordt voldaan aan de maximale emissiefactor die voor een diersoort is vastgesteld. De veehouder kan ervoor kiezen om bestaande stallen die niet aan de emissiefactor voldoen te verbouwen, maar hij kan ook gebruik maken van intern salderen door verdergaande technieken voor nieuwe stallen toe te passen waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen met een hoge emissie aan te passen. Deze keuzemogelijkheid heeft een veehouder ongeacht of hij zijn bedrijfsvoering tijdig of te laat in overeenstemming brengt met het Besluit huisvesting.
Het Besluit huisvesting staat er dan ook niet aan in de weg dat een vergunning wordt verleend voor een bedrijfsvoering met een ammoniakemissie die gelijk is aan de emissie van de bedrijfsvoering die aanpassing behoeft om daaraan te voldoen.
3. Vroomshoop (201403949/1/R2)
Besluit
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college van Gedeputeerde Staten een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw 1998 verleend voor het uitbreiden, wijzigen en exploiteren van een pluimveehouderij.
Uitgangspunten
Voor de pluimveehouderij is bij besluit van 6 november 1979 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor een veebestand van 24.000 vleeskuikens met een ammoniakemissie van 1.920 kg per jaar. Vervolgens is bij besluit van 21 juni 2004 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand van 22.000 legkippen met een ammoniakemissie van 1.980 kg per jaar. Bij besluit van 1 mei 2007 is ten slotte een uitbreidingsvergunning verleend voor een veebestand van 33.000 legkippen en een ammoniakemissie van 7.700 kg per jaar. Voor de exploitatie van de pluimveehouderij is nog niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.
De verleende vergunning heeft betrekking op een bestaande pluimveehouderij in de omgeving van de Natura 2000-gebieden Vecht- en Beneden Reggegebied, Engbertsdijkvenen en Sallandse Heuvelrug. Deze gebieden zijn geheel gelegen in de provincie Overijssel.
De uitbreiding en wijziging van de pluimveehouderij omvat onder meer een uitbreiding van het veebestand.
Oordeel rechter
Het college heeft berekend dat de door de pluimveehouderij veroorzaakte ammoniakemissie in de aangevraagde situatie 1.880 kg per jaar bedraagt. De stikstofdepositie in de betrokken natuurgebieden zal volgens de berekeningen van het college niet toenemen. Daarbij heeft het college 10 juni 1994 (Engbertsdijkvenen), 24 maart 2000 (Sallandse Heuvelrug) en 7 december 2004 (Engbertsdijkvenen en Vecht- en Beneden Reggegebied) als referentiedata gehanteerd.
Op 13 november 2013 heeft de Afdeling (zoals bekend) in een andere zaak geoordeeld dat, indien de op de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is, de vergunde situatie op de referentiedatum niet zonder meer als uitgangspunt kan worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie.
Bij de beantwoording van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit met de stikstofdepositie in de vergunde situatie met de laagst toegestane ammoniakemissie in de periode vanaf de referentiedatum tot de datum van het nemen van het bestreden besluit. De vergunde situatie met de laagste ammoniakemissie heeft als uitgangspunt te gelden, nu slechts dat deel van de vergunning als voortzetting van het project kan worden aangemerkt.
Het college heeft de toegestane ammoniakemissie op de referentiedata vastgesteld aan de hand van de Hinderwetvergunning van 6 november 1979 en de revisievergunning van 21 juni 2004. Dit is in overeenstemming met hetgeen de Afdeling in voornoemde uitspraak van 13 november 2013 heeft geoordeeld. Anders dan is aangevoerd, behoefde het college geen rekening te houden met het afbranden van een van de stallen in 2012. Deze omstandigheid heeft weliswaar de feitelijke situatie ter plaatse veranderd, maar laat de op de referentiedata vergunde situatie onverlet. De vergunde situatie is bepalend bij de beantwoording van de vraag of een project leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Het afbranden van een van de stallen maakt niet dat het op de referentiedata vergunde project moet worden geacht in zoverre niet te zijn voortgezet.
Kortom
De hoofdregel is: ga uit van de vergunde situatie.
Analyseer grondig wat nu precies vergund is, bijvoorbeeld omdat een vergunning niet meer van kracht is.
Het Besluit huisvesting wordt vaak aangehaald, maar biedt weinig ruimte voor souplesse.
Vragen
Voor meer informatie kunt u terecht bij
[post_title] => Drie uitspraken van de Raad van State van 10 juni; Boeren bij natuur [post_excerpt] =>
10 juni 2015: Vanochtend heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ‘Afdeling’) een drietal uitspraken bekendgemaakt waarbij artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) centraal staat.
Artikel 19d Nbw 1998 bepaalt dat een vergunning verplicht is om activiteiten uit te kunnen voeren die onder meer een zogenaamd Habitat gebied kunnen verslechteren.
Het Brabants Dagblad bericht ons op 8 juni 2015 dat de waterschappen de vergunningen voor grondwaterputten gaan controleren.
Zo meldt de krant:
‘Controleurs van Waterschap Aa en Maas gaan binnenkort op pad om te kijken of de afgegeven vergunningen van grondwaterputten in beschermde gebieden kloppen met de werkelijkheid. De controles vinden plaats na een inventarisatieronde die gehouden wordt onder vergunninghouders. Zij ontvangen met de post een conceptvergunning thuis. Deze moet getekend en voorzien van actuele informatie retour. Ook bij Waterschap De Dommel staan controles op de rol, alleen het tijdstip waarop is nog onduidelijk. "Ergens dit jaar nog'', aldus een woordvoerder.
De rondgang is nodig omdat het bestaande overzicht verouderd is. De controleurs tellen de hoeveelheid putten en vergelijken deze met het aantal afgegeven vergunningen. Ook de locatie van de putten wordt gecontroleerd. Grondwaterputten zijn van belang voor beregening van gebieden in droge perioden, maar hiervoor zijn wel regels opgesteld. Dit om de verdroging tegen te gaan. De bestaande vergunningen blijven daarom gehandhaafd, maar er worden geen nieuwe meer verstrekt.’
Juridische basis
In de Keuren van de waterschappen Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta is geregeld dat ook onttrekking van grondwater door een particulier vergunningplichtig is.
Als een bedrijf grondwater wil onttrekken valt het al snel onder het regime van de Waterwet. Zo is volgens de Waterwet Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag voor de grondwateronttrekkingen en infiltraties ten behoeve van:
- industriële toepassingen, indien meer dan 150 000 m3 per jaar wordt onttrokken
- de openbare drinkwatervoorziening
- een bodemenergiesysteem
Op de vraag wanneer er sprake is van ‘ten behoeve van industriële toepassingen' wordt in de toelichting op de Waterwet uitgebreid ingegaan. Voor het begrip 'industriële toepassingen' is bepalend wie er onttrekt (industrie). Het doel waarvoor het grondwater wordt ingezet (hoogwaardige toepassing of niet) is niet relevant.
Niet elke grondwateronttrekking door een bedrijf s een industriële onttrekking. Het gaat specifiek om grondwateronttrekkingen voor toepassingen in het bedrijfsproces. Onttrekkingen binnen een inrichting voor bijvoorbeeld ontwatering (bouwputbemaling) of een bodemsanering vallen hier niet onder; voor deze onttrekkingen is in beginsel het waterschap bevoegd gezag.
De term openbare drinkwatervoorziening sluit aan bij de Drinkwaterwet. Het betreft derhalve het infiltreren van water en het onttrekken van grondwater door drinkwaterbedrijven. Het oppompen van grondwater voor bijvoorbeeld individueel gebruik of voor de verkoop in flessen valt dus niet onder openbare drinkwatervoorziening.
Bodemenergiesystemen zijn alle systemen waarbij koude of warmte aan de bodem wordt onttrokken en waarbij grondwater wordt verplaatst. Het grondwater hoeft dus niet per se boven maaiveld gebracht te worden; ook het verpompen van grondwater tussen twee watervoerende bodemlagen valt onder de term onttrekken. De winning van aardwarmte op een diepte van meer dan 500 meter valt echter niet onder de Waterwet. Hierop is de Mijnbouwwet van toepassing.
Natuurlijk zijn uitzonderingen mogelijk als de wet het toelaat. Zo staat in artikel 6.5 van de Verordening Water van de provincie Noord-Brabant:
‘Een vergunning tot het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem (…) is niet vereist ten aanzien van inrichtingen waarvan de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur, voor zover deze inrichtingen gelegen zijn buiten de beschermde gebieden waterhuishouding (…) en de onttrekkingsput niet dieper is dan 30 meter minus maaiveld.’
Niet-vergunningplichtige onttrekkingen moeten in principe wel gemeld worden. In het Waterbesluit en de Waterregeling is een generieke regeling opgenomen voor de melding van niet-vergunningplichtige onttrekkingen en infiltraties. Ook hiervoor geldt echter dat bij verordening kan worden bepaald dat bepaalde onttrekkingen of infiltraties niet meldingplichtig zijn.
Vragen?
[post_title] => 'Controle grondwatervergunningen in Brabant' door een juridische bril [post_excerpt] =>Het Brabants Dagblad bericht ons op 8 juni 2015 dat de waterschappen de vergunningen voor grondwaterputten gaan controleren.
Zo meldt de krant:
‘Controleurs van Waterschap Aa en Maas gaan binnenkort op pad om te kijken of de afgegeven vergunningen van grondwaterputten in beschermde gebieden kloppen met de werkelijkheid. De controles vinden plaats na een inventarisatieronde die gehouden wordt onder vergunninghouders. Zij ontvangen met de post een conceptvergunning thuis. Deze moet getekend en voorzien van actuele informatie retour. Ook bij Waterschap De Dommel staan controles op de rol, alleen het tijdstip waarop is nog onduidelijk. "Ergens dit jaar nog'', aldus een woordvoerder.
De rondgang is nodig omdat het bestaande overzicht verouderd is. De controleurs tellen de hoeveelheid putten en vergelijken deze met het aantal afgegeven vergunningen. Ook de locatie van de putten wordt gecontroleerd. Grondwaterputten zijn van belang voor beregening van gebieden in droge perioden, maar hiervoor zijn wel regels opgesteld. Dit om de verdroging tegen te gaan. De bestaande vergunningen blijven daarom gehandhaafd, maar er worden geen nieuwe meer verstrekt.’
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => controle-grondwatervergunningen-in-brabant-door-een-juridische-bril [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:32:31 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:32:31 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/09/controle-grondwatervergunningen-in-brabant-door-een-juridische-bril/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [6] => WP_Post Object ( [ID] => 7134 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-06-05 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-06-05 00:00:00 [post_content] =>Uitspraak van 3 juni 2015
Op 3 juni 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zaaknummer 201406766/1/A4) nog eens duidelijk gemaakt dat het voor een waterschap/hoogheemraadschap niet eenvoudig is om te bepalen wie aangesproken kan worden vanwege een illegale situatie.
Casus
In dit geval had het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (verder: het college) bij besluit van 6 juli 2012 aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Keur.
De rechter geeft eerst aan dat het op grond van de Keur verboden is zonder vergunning van het college een oppervlaktewaterlichaam aan te leggen, geheel of gedeeltelijke te dempen of in de afmetingen of constructies daarvan veranderingen aan te brengen of oppervlaktewaterlichamen met elkaar te verbinden. Ook is het verboden zonder vergunning van het college gebruik te maken van een oppervlaktewaterlichaam en beschermingszone door daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werken of opgaande (hout)beplantingen te plaatsen, te behouden of te verwijderen.
Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat op 5 januari 2012 door een toezichthouder is geconstateerd dat ter hoogte van het perceel, waarvan appellant eigenaar is, zonder vergunning beschoeiing werd geplaatst in het natte profiel van de Kromme Rijn. Bij brief van 21 maart 2012 is appellant gewezen op deze constatering en op het feit dat voor de in 2009 aangebrachte steiger evenmin vergunning is verleend. Appellant is daarbij in de gelegenheid gesteld binnen drie weken een vergunning aan te vragen voor zowel de beschoeiing als de steiger. Dat heeft hij niet gedaan.
Tijdens hercontroles op 23 april 2012 en 24 mei 2012 is geconstateerd dat de nieuwe beschoeiing gereed was en niet op dezelfde locatie als de oude beschoeiing was geplaatst, maar verder in de watergang. Hierdoor is de watergang volgens het college deels gedempt, hetgeen een vernauwing van het doorstroomprofiel betekent. Verder is geconstateerd dat de steunpalen van de steiger in het natte profiel van de watergang zijn geplaatst. Appellant heeft derhalve de Keur overtreden, aldus het college. De last houdt in dat appellant voor 30 juli 2012 het profiel van de watergang in oorspronkelijke staat dient te herstellen, waarbij de overtollige grond dient te worden afgevoerd en maatregelen dienen te worden getroffen ter voorkoming van afkalving van het talud, en de steiger dient te verwijderen en verwijderd te houden. Indien op 30 juli 2012 wordt geconstateerd dat de beschoeiing en de steiger niet verwijderd zijn, zal het college een aannemer opdracht geven dit te doen. De kosten daarvan zullen op appellant worden verhaald, aldus het college.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn hoedanigheid van eigenaar van het perceel als overtreder van de Keur kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat hij geen eigenaar is van de grondstrook langs de Kromme Rijn, grenzend aan de achterzijde van zijn perceel, waar de toenmalig huurder van zijn villa een verbetering aan de reeds bestaande vlonder en aanlegplek voor boten heeft aangebracht zonder zijn toestemming of opdracht. Verder voert hij aan dat die huurder ook maatregelen heeft genomen om afkalving van de oever van de Kromme Rijn te voorkomen, waar het waterschap zelf in gebreke bleef.
Het college heeft de stelling van appellant dat de huurder van zijn villa veranderingen aan de steiger heeft aangebracht en opdracht heeft gegeven tot het plaatsen van de nieuwe beschoeiing niet betwist. Wel heeft het erop gewezen dat voor de beschoeiing benodigd materiaal is besteld op naam van de stichting waarvan appellant bestuurder is. Het college stelt verder dat appellant het via de huurovereenkomst in zijn macht had om aan de overtreding een einde te maken. Hoewel hij strikt formeel geen eigenaar is van de strook grond langs de Kromme Rijn, gedraagt hij zich volgens het college wel als eigenaar. De strook is bij de tuin achter zijn woning getrokken en de steiger kan door hem worden gebruikt. Zo nodig geeft de provincie Utrecht, ten tijde van belang eigenaar van de strook grond, toestemming om de grond te betreden, de steiger weg te halen en het profiel van de watergang te herstellen, aldus het college.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1, is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
En nu komt de Afdeling tot de volgende constateringen en conclusie: vaststaat dat de huurder van de villa de steunpalen van de steiger in het natte profiel van de watergang heeft geplaatst en behouden en dat hij tevens opdracht heeft gegeven om de nieuwe beschoeiing in het natte profiel van de Kromme Rijn aan te brengen. Appellant heeft derhalve niet fysiek de handelingen verricht waardoor, zoals tussen partijen niet in geschil is, de Keur is overtreden. Niet gebleken is dat appellant zijn huurder opdracht heeft gegeven tot het verrichten van deze handelingen dan wel dat deze hem anderszins kunnen worden toegerekend. Dit kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat benodigd materiaal is besteld op naam van de stichting waarvan hij bestuurder is. De omstandigheid dat tussen appellant en zijn huurder een huurovereenkomst bestond, is daarvoor eveneens onvoldoende. Overigens is, zoals het college heeft bevestigd, appellant geen eigenaar van de strook grond waarop de overtreding heeft plaatsgevonden, zodat hij geen zeggenschap over of invloed op het gebruik daarvan heeft. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college appellant derhalve ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt op wie de kosten van het toepassen van bestuursdwang kunnen worden verhaald. De omstandigheid dat de provincie toestemming heeft gegeven om de strook grond te betreden, is hierbij niet van belang.
Kortom
Het is al met al dus een flinke klus voor een waterschap/hoogheemraadschap om een mogelijke overtreder daadwerkelijk ter verantwoording te kunnen roepen en op zijn kosten de illegale situatie ongedaan te maken. In dit geval zou diegene die is aangesproken niet de eigenaar zijn en bovendien onvoldoende zeggenschap hebben. Ook een huurovereenkomst zou onvoldoende zijn. Voor een waterschap/hoogheemraadschap is het derhalve van belang om de interne werkwijze zodanig in te richten dat het dossier niet alleen door de vakafdeling wordt ‘gemaakt’ maar ook door de juridische afdeling scherp wordt geanalyseerd en begeleid.
Zie ook branche Water & Energie
[post_title] => Het waterschap en de zoektocht naar de dader [post_excerpt] =>Uitspraak van 3 juni 2015
Op 3 juni 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zaaknummer 201406766/1/A4) nog eens duidelijk gemaakt dat het voor een waterschap/hoogheemraadschap niet eenvoudig is om te bepalen wie aangesproken kan worden vanwege een illegale situatie.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => het-waterschap-en-de-zoektocht-naar-de-dader [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:35:13 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:35:13 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/05/het-waterschap-en-de-zoektocht-naar-de-dader/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [7] => WP_Post Object ( [ID] => 7135 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-06-05 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-06-05 00:00:00 [post_content] =>Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college van B&W van Schagen geweigerd om appellant een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een windturbine. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 juni 2015 uitspraak gedaan (zaaknummer 201405413/1/A1).
Casus & uitspraak
Het bouwplan voorziet in het oprichten van een windturbine met een ashoogte en een rotordiameter van 20 meter. De totale hoogte van de windturbine is 30 meter en de capaciteit van de windturbine bedraagt 100 kW. Het college heeft op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met het tweede lid van dat artikel de omgevingsvergunning geweigerd, nu vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet niet mogelijk is. Volgens het college is het bouwplan in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: de Ruimtelijke Verordening) en is afwijking van de in de Ruimtelijke Verordening gestelde regels niet mogelijk.
Appellant betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen ontheffing als bedoeld in artikel 34 van de provinciale Ruimtelijke Verordening heeft aangevraagd bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en zonder aanvraag van ontheffing de omgevingsvergunning niet heeft kunnen weigeren. Hij voert aan dat aan de weigering een omgevingsvergunning te verlenen geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag is gelegd, dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en dat het college bij zijn besluitvorming aansluiting had moeten zoeken bij een gelijksoortige verordening vastgesteld door de provinciale staten van de provincie Gelderland. De windturbine is bedoeld om op een milieuvriendelijke en duurzame manier energie voor zijn agrarisch bedrijf op te wekken, aldus appellant.
Het bouwplan is niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het bouwplan is in strijd met de Ruimtelijke Verordening en doen de uitzonderingen op dat verbod zich in dit geval niet voor. De omgevingsvergunning, waarover appellant wenst te beschikken, kan slechts worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover de in de Ruimtelijke Verordening betrokken regels afwijking van in dit geval het verbod een windturbine op te richten toestaan.
Daargelaten of met toepassing van artikel 34 van de Ruimtelijke Verordening een als verklaring van geen bedenkingen geldende ontheffing kan worden verleend van het bouwverbod als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van die Verordening, is de Afdeling van oordeel dat het college, alvorens de omgevingsvergunning te weigeren, in dit geval niet zonder meer gehouden was ontheffing aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland te vragen.
Gelet op de bewoordingen van artikel 34 van de Ruimtelijke Verordening is het in de eerste plaats aan het college om te motiveren dat en in hoeverre de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wordt belemmerd door de in artikel 32 van de Ruimtelijke Verordening gestelde regels. Het college heeft zich, gelet op het bij de rechtbank gevoerde verweer, op het standpunt gesteld dat de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid door de regels van de Ruimtelijke Verordening inzake windturbines niet wordt belemmerd, nu in nieuwe bestemmingsplannen in de gemeente Schagen geen solitaire windturbines meer bij recht zijn toegestaan, zoals de Ruimtelijke Verordening in artikel 32 ook voorschrijft.
Het college wijst er voorts op dat in dit geval geen zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen die nopen tot afwijken van de regels uit de Ruimtelijke Verordening. Onder deze omstandigheden bestond voor het college geen aanleiding een ontheffing als bedoeld in artikel 34 van de Ruimtelijke Verordening bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan te vragen. Nu vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder c, niet mogelijk is, heeft het college, gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel, de gevraagde omgevingsvergunning terecht geweigerd.
Kortom
Volsta derhalve bij een bouwplan als de onderhavige, waarbij het om een aanzienlijke windturbine gaat, niet alleen de toetsing van het gemeentelijk bestemmingsplan maar analyseer ook de relevante provinciale regelgeving.
Zie ook branche Water & Energie
[post_title] => Bouw van een windturbine? Check ook de provinciale regels! [post_excerpt] =>Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college van B&W van Schagen geweigerd om appellant een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een windturbine. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 juni 2015 uitspraak gedaan (zaaknummer 201405413/1/A1).
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => bouw-van-een-windturbine-check-ook-de-provinciale-regels [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:34:14 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:34:14 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/05/bouw-van-een-windturbine-check-ook-de-provinciale-regels/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [8] => WP_Post Object ( [ID] => 7133 [post_author] => 10 [post_date] => 2015-06-02 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-06-02 00:00:00 [post_content] =>Het Gerechtshof Den Haag heeft in een op 13 april 2015 gepubliceerde uitspraak van 27 januari van dit jaar een arrest gewezen dat interessant is voor zowel ontwikkelaars als gemeenten die zich bezighouden met gebiedsontwikkeling [zie Uitspraak].
In deze zaak heeft de toenmalige gemeente Dirksland een [grond] exploitatieovereenkomst tevens samenwerkingsovereenkomst gesloten met projectontwikkelaar De Eylanden B.V. betreffende de ontwikkeling van een plangebied genaamd “Spuikolk”. Deze overeenkomst strekte er kort gezegd toe dat voornoemde ontwikkelaar in dat gebied voornamelijk woningen zou gaan bouwen en dat de gemeentede hiervoor noodzakelijke planologische basis in het leven zou roepen en waartoe bestaande bebouwing –onder meer bedrijfsgebouwen- zouden [moeten] verdwijnen. In de overeenkomst had de gemeente zich ertoe gebonden om zoveel mogelijk te bevorderen dat alle noodzakelijke wijzigingen van de vigerende bestemmingsplannen vastgesteld zouden gaan worden.
De gemeente heeft nadien het bestemmingsplan “Spuikolk” vastgesteld. Ten gevolge van het bestemmingsplan werden enkele bedrijven binnen het bewuste plangebied “wegbestemd”. Tegen het bestemmingsplan zijn bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State diverse beroepen ingesteld. Dit met succes. De Afdeling heeft in een uitspraak van 30 maart 2011 overwogen dat niet kon worden uitgesloten dat woningen in de eerste fase al zouden zijn gerealiseerd terwijl de bedrijfsvoering van een aantal bedrijven nog niet zou zijn beëindigd. Wegens de geluiduitstraling van die bedrijven kon zonder het treffen van de aanvullende maatregelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij een aantal van de nieuwe woningen worden gerealiseerd. Aangezien de gemeenteraad dit niet had onderkend bij de planvaststelling en evenmin in het bestemmingsplan bouwvoorschriften had opgenomen om voor die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verzekeren, heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestemmingsplan was vastgesteld in strijd met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid.
Na de uitspraak van de Afdeling heeft de gemeenteraad in maart 2012 besloten niet opnieuw het bestemmingsplan vast te stellen omdat er volgens de gemeente sprake was van een inmiddels niet exploitabel project en de gemeente niet voor het tekort [van € 3.800.000,=] garant wilde staan. Eerder genoemde ontwikkelaar heeft zich vervolgens tot de Rechtbank Rotterdam gewend teneinde de door haar geleden schade te verhalen op de gemeente. Na afwijzing van de vorderingen voor de Rechtbank Rotterdam, heeft de ontwikkelaar wel een gewillig oor gevonden bij het Gerechtshof Den Haag.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de Afdeling vastgestelde gebreken in het bestemmingsplan eenvoudig te repareren waren door bouwvoorschriften op te nemen in het bestemmingsplan. Het gerechtshof oordeelt dat de besluitvorming van de gemeenteraad bij de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan onzorgvuldig is geweest en dat dit een toerekenbare tekortkoming oplevert van waartoe de gemeente zich op grond van de samenwerkingsovereenkomst jegens de ontwikkelaar had verbonden. Het gerechtshof veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de schade die voor de ontwikkelaar rechtstreeks uit dit tekortschieten is voortgevloeid, en welke schade bij staat [dat wil zeggen een in aparte procedure] zal worden opgemaakt.
Tegen het arrest van het gerechtshof is cassatie ingesteld zodat het oordeel van het gerechtshof op dit moment nog niet onherroepelijk is. Toch is de les die zowel projectontwikkelaars als gemeenten in het kader van gebiedsontwikkeling kunnen leren dat wanneer er een “eenvoudig te vermijden fout” door de gemeente wordt begaan [en waardoor sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst], het in dat geval de gemeente niet baat dat zij zich slechts heeft verplicht tot het leveren van een inspanning om een bepaald planologisch regime te realiseren.
Aan de andere kant, het spreekt voor zich dat wanneer de gemeente niet een voor een gebiedsontwikkeling noodzakelijke planologische basis in het leven roept, dit lang niet altijd te herleiden zal zijn tot een “eenvoudig te vermijden fout”, zodat er in dat geval ook niet sprake is van een schadeplichtige tekortkoming in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst.
Met een slag om de arm omdat de uitkomst van het cassatieberoep moet worden afgewacht, kan wel gezegd worden dat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat ook wanneer alleen sprake is van een inspanningsverplichting, die inspanningen met de nodige zorgvuldigheid moeten worden uitgevoerd en hetgeen ook inhoudt dat “eenvoudig te vermijden fouten” niet worden gemaakt. Verder is nog interessant dat een beroep van de gemeente op een niet ongebruikelijke standaardbepaling uit samenwerkingsovereenkomsten, namelijk dat een gemeente “niet aansprakelijk is voor de gevolgen in het geval dat zij in haar uitoefening van haar publieke functie besluiten moet nemen, zoals naar aanleiding van te horen zienswijzen, die afwijken van de uitgangspunten van een overeenkomst”, door het gerechtshof is afgewezen. In het arrest is overwogen dat juist als de gemeente naar aanleiding van de zienswijzen een passend bouwvoorschrift in het bestemmingsplan zou hebben opgenomen, het niet “mis zou zijn gegaan”. Andersgezegd, dan zou de Afdeling zeer vermoedelijk niet hebben geoordeeld dat het bestemmingsplan was vastgesteld in strijd met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in een op 13 april 2015 gepubliceerde uitspraak van 27 januari van dit jaar een arrest gewezen dat interessant is voor zowel ontwikkelaars als gemeenten die zich bezighouden met gebiedsontwikkeling [zie Uitspraak].
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => gebiedsontwikkeling-aansprakelijkheid-gemeente-voor-fout-in-bestemmingsplan [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:35:34 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:35:34 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/02/gebiedsontwikkeling-aansprakelijkheid-gemeente-voor-fout-in-bestemmingsplan/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [9] => WP_Post Object ( [ID] => 7145 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-06-01 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-06-01 00:00:00 [post_content] => Woensdag 24 juni 2015 (zie Uitspraak) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [‘Afdeling’] uitspraak gedaan in een zaak waarbij het College van B&W van Uden besloten heeft toepassing te geven aan de door de Gemeenteraad van Uden [verder: ‘de raad’] vastgestelde Coördinatieverordening Wro Uden 2013 ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan en de verlening van omgevingsvergunningen voor de uitbreiding en wijziging van de inrichting van een aardappelverwerkend bedrijf en de bouw van een biomassacentrale. Waar gaat het om? Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college besloten toepassing te geven aan de door de Gemeenteraad van Uden [verder: ‘de raad’] vastgestelde Coördinatieverordening Wro Uden 2013 voor de vaststelling van een bestemmingsplan en de verlening van omgevingsvergunningen voor de uitbreiding en wijziging van de inrichting van een aardappelverwerkend bedrijf en de bouw van een biomassacentrale. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van onder meer een utiliteitsgebouw (stoomgebouw) en voor het veranderen van de inrichting. Voorts heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een biomassacentrale en het plaatsen van een keerwand. Bij besluit van 24 april 2014 heeft de raad het bestemmingsplan vastgesteld. Tegen de omgevingsvergunningen en het plan hebben appellanten beroep ingesteld. Bij besluiten van 23 september 2014 heeft het college voormelde omgevingsvergunningen gewijzigd. Wat zegt de rechter? Belanghebbende aspect Enkele appellanten wonen op een afstand van ruim 500 meter van de beoogde biomassacentrale. Niet uit te sluiten is dat vanuit de woningen en bedrijfspanden in beperkte mate zicht zal bestaan op de biomassacentrale en bijbehorende leidingenbrug. Voorts is niet uit te sluiten dat zij milieugevolgen zullen ondervinden van de voorziene ontwikkelingen, aldus de Afdeling. Hierbij betrekt de Afdeling dat de biomassacentrale zal worden gevoed met organische restproducten en dat dit kan leiden tot een toename van het verkeer van en naar de locatie. De Afdeling constateert daarom dat zij belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen tegen de omgevingsvergunningen zijn ontvankelijk. Toetsingskader Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012, in zaak nr. 201109858/1/R1, volgt dat aanvragen voor omgevingsvergunningen voor bouwen die gecoördineerd worden met een plan dienen te worden getoetst aan het gecoördineerd voorbereide vastgestelde plan. De op 1 april 2014 verleende omgevingsvergunningen hebben onder meer betrekking op de activiteit bouwen en zijn in zoverre ten onrechte verleend voorafgaand aan de vaststelling van het plan op 24 april 2014. Met de besluiten van 23 september 2014 heeft het college dit gebrek echter hersteld. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is dan ook geen sprake van een zuiver cosmetische actie, maar hebben deze besluiten tot gevolg dat de gecoördineerde vergunningen zijn verleend op basis van het vastgestelde plan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de besluiten van 23 september 2014 besluiten zijn als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb en dat de beroepen van appellanten hier mede betrekking op hebben. De Afdeling zal deze besluiten beoordelen en vervolgens bezien of er nog belang bestaat bij een beoordeling van de besluiten van 1 april 2014. Afzonderlijke inrichtingen Op grond van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen. Dit is van belang omdat uit de Wabo (artikel 2.1 lid 1 onder e) volgt dat voor één inrichting één vergunning vereist is. Vergunninghoudster A heeft aan de locatie A een onderneming die zich bezighoudt met het verwerken van aardappelen tot aardappelproducten. Ten noorden hiervan zal vergunninghoudster B op een afstand van ongeveer 80 meter een biomassacentrale bouwen, waar stoom zal worden opgewekt ten behoeve van het productieproces van vergunninghoudster A. Deze centrale zal door middel van een leidingenbrug worden verbonden met de bedrijfsinstallaties van vergunninghoudster A. Verder zal tussen beide locaties een leidingennetwerk worden aangelegd, waarmee vanuit de biomassacentrale stoom zal worden getransporteerd naar de bedrijfsgebouwen van vergunninghoudster A. Niet in geschil is dat vergunninghoudster A eigenaar is van de gronden waarop vergunninghoudster B de biomassacentrale zal bouwen en dat deze gronden in erfpacht zijn uitgegeven aan vergunninghoudster B. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 juni 2015, in zaak nr. 201406636/1/A4, overweegt de Afdeling dat het aan de drijver van een inrichting is te bepalen voor welke veranderingen van een inrichting hij een omgevingsvergunning wenst. Het college dient op grondslag van die aanvraag te beoordelen of vergunning kan worden verleend. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag van vergunninghoudster A terecht tot uitgangspunt genomen dat zij een omgevingsvergunning voor milieu heeft gevraagd voor het milieuneutraal veranderen van haar inrichting. Het is de verantwoordelijkheid van vergunninghoudster A om deze inrichting in overeenstemming met de gevraagde en verkregen omgevingsvergunning in werking te hebben. Overigens bestaat er geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval geen sprake zal zijn van twee afzonderlijke inrichtingen. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken dat vergunninghoudster A een dusdanige zeggenschap heeft over de biomassacentrale dat vanwege organisatorische bindingen sprake zal zijn van één inrichting. Voorts heeft het college onbetwist verklaard dat vergunninghoudster A niet afhankelijk is van de stoomvoorziening van vergunninghoudster B en dat vergunninghoudster A in staat is om zelf in haar behoefte aan stoom te voorzien als dat nodig is. Daarbij is van belang dat vergunninghoudster B haar biomassa niet verkrijgt uit restproducten van vergunninghoudster A, maar deze van elders aanvoert. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht aangenomen dat sprake is van twee afzonderlijke inrichtingen. Voorbeeld waarbij er wel sprake is van één inrichting Een voorbeeld waarbij er wel sprake is van één inrichting is de casus in de uitspraak van de Afdeling 22 augustus 2001, AB 2002, 88, waarbij een milieuvergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een centrum voor onderzoek en ontwikkeling (bedrijvencentrum) te Nijmegen. De Afdeling stelt vast dat srake is van één gebouw waarbinnen meerdere bedrijven zijn gevestigd. Het doel van vergunninghoudster is een kennis- en ontwikkelingscentrum te exploiteren, waarbij een inhoudelijke relatie bestaat wat betreft kennis of medische aspecten met de Katholieke Universiteit Nijmegen en/of het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. Het doel wordt vormgegeven door het bieden van faciliteiten aan bedrijven die zich bezig houden met de ontwikkeling en verkoop van kennisintensieve producten en dienstverlening, waarbij alle bedrijven laboratoriumwerkzaamheden, medische werkzaamheden of kantoorwerkzaamheden verrichten of een combinatie daarvan. Andere bedrijven worden niet toegelaten. Daarnaast worden ten behoeve van de gezamenlijke bedrijven overige werkzaamheden verricht zoals intern transport, kleine reparaties, schoonmaak, groenbeheer, etcetera. De werkzaamheden van de in het gebouw gevestigde bedrijven vinden plaats binnen het kader van de door vergunninghoudster geboden centrale voorzieningen op het gebied van onder andere energievoorziening, waterafvoer, aanvoer van speciale gassen, opslag van chemicaliën, gascilinders en afval, etcetera. Naast deze technische en functionele bindingen is naar het oordeel van de Afdeling ook in voldoende mate sprake van organisatorische samenhang tussen de verschillende bedrijven om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in art. 1.1 lid 4 Wet milieubeheer, gelet op het feit dat vergunninghoudster als zelfstandige rechtspersoon zeggenschap heeft over de afzonderlijke (kleinere) bedrijven ten aanzien van de vergunningplichtige activiteiten Conclusie De Afdeling concludeert dat de beroepen tegen de besluiten van 23 september 2014 ongegrond zijn. Bij een beoordeling van de besluiten van 1 april 2014 bestaat geen belang meer en de daartegen gerichte beroepen zijn niet-ontvankelijk. Belanghebbende Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een belanghebbende is de Afdeling soepel. Zo sluit de Afdeling niet uit dat vanuit de woningen en bedrijfspanden in beperkte mate zicht zal bestaan op de biomassacentrale en bijbehorende leidingenbrug. Voorts is niet uit te sluiten dat zij milieugevolgen zullen ondervinden van de voorziene ontwikkelingen. Daarmee wordt niet gezegd dat zij daadwerkelijk zicht hebben of milieugevolgen ervaren. Kortom een erg terughoudende toets. Inrichting Ten aanzien van de vraag of er sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling dat het gaat om twee afzonderlijke inrichtingen. De Afdeling voert daartoe aan:- Vergunninghoudster A heeft niet een dusdanige zeggenschap over de biomassacentrale dat vanwege organisatorische bindingen sprake zal zijn van één inrichting
- Het college heeft onbetwist verklaard dat vergunninghoudster A niet afhankelijk is van de stoomvoorziening van vergunninghoudster B
- Vergunninghoudster A is in staat is om zelf in de behoefte aan stoom te voorzien als dat nodig is
- Vergunninghoudster B verkrijgt haar biomassa niet uit restproducten van vergunning-houdster A
Woensdag 24 juni 2015 (zie Uitspraak) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [‘Afdeling’] uitspraak gedaan in een zaak waarbij het College van B&W van Uden besloten heeft toepassing te geven aan de door de Gemeenteraad van Uden [verder: ‘de raad’] vastgestelde Coördinatieverordening Wro Uden 2013 ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan en de verlening van omgevingsvergunningen voor de uitbreiding en wijziging van de inrichting van een aardappelverwerkend bedrijf en de bouw van een biomassacentrale.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => uitspraak-van-de-week-begrip-een-inrichting-in-milieurecht [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-11-30 14:59:52 [post_modified_gmt] => 2021-11-30 13:59:52 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/01/uitspraak-van-de-week-begrip-een-inrichting-in-milieurecht/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) ) [post_count] => 10 [current_post] => -1 [before_loop] => 1 [in_the_loop] => [post] => WP_Post Object ( [ID] => 7148 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-07-15 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-07-15 00:00:00 [post_content] => Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 15 juli 2015 [zaaknummer 201500914/1/A4] is geoordeeld over een besluit van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, waarbij een peilbesluit en een projectplan zijn vastgesteld. Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld. Waarom deze uitspraak? Deze uitspraak is uitgekozen omdat een beroep is gedaan op het zogenaamde specialiteitsbeginsel. Een beginsel dat niet zo vaak wordt aangehaald. Dat beginsel houdt in dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit alleen acht moet slaan op de belangen van de belanghebbende[n] en de belangen die de wettelijke regeling ter uitvoering waarvan het besluit genomen wordt, beoogt te beschermen. Het gedeelte van de uitspraak die daarop ziet wordt door mij samengevat en besproken. Het specialiteitsbeginsel is opgenomen in artikel 3:4, eerste lid, Awb: ‘Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit’. Alle belangen die mogen worden meegewogen, moeten dus worden meegewogen. Waar gaat het om? |In dit geval gaat het om een projectplan dat voorziet in de realisering van een collectieve hoogwatervoorziening. Met de collectieve hoogwatervoorziening wordt een bebouwingslint waterhuishoudkundig gescheiden van het achterliggende landbouwgebied. Daartoe zullen onder meer alle sloten rondom de collectieve hoogwatervoorziening worden voorzien van een peilscheidingsconstructie. Tegelijkertijd met het projectplan is een peilbesluit vastgesteld. De maatschap exploiteert in het betrokken gebied een biologische melkveehouderij. Zij vreest negatieve gevolgen voor haar bedrijf en de omgeving daarvan als gevolg van het projectplan en het peilbesluit. Volgens haar zullen die gevolgen zich niet voordoen als wordt gekozen voor individuele hoogwatervoorzieningen in plaats van een collectieve hoogwatervoorziening. Wat zegt de rechter? De Afdeling geeft eerst aan wat de wettelijke aanknopingspunten zijn. Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet is een beheerder verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen. Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam. Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren. Het uitgangspunt van de Afdeling is dat het algemeen bestuur beoordelingsruimte heeft. De Afdeling verwijst daarvoor naar een eerdere eigen uitspraak van 27 maart 2013 [zaak nr. 201112517/1/A4] waarin is overwogen dat artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet het bevoegd gezag, in dit geval het algemeen bestuur, beoordelingsvrijheid verschaft. De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013 in zaak nr. 201303838/1/A4 overwogen dat het aan het bevoegd gezag is om alle verschillende bij een projectplan betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de toetsing van een projectplan, net als bij de toetsing van een peilbesluit, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beperken tot de vraag of het bevoegd gezag in redelijkheid het projectplan heeft kunnen vaststellen. De maatschap betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor zover het projectplan en het peilbesluit zijn vastgesteld ter bescherming van de houten funderingen van gebouwen dit buiten het bereik valt van de belangen die de Waterwet ingevolge artikel 2.1 beschermt. Volgens haar zijn het projectplan en het peilbesluit dan ook in strijd met het specialiteitsbeginsel vastgesteld en heeft het algemeen bestuur gebruik gemaakt van een bevoegdheid waarvoor deze niet is bedoeld. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op: a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. De Afdeling stelt vast dat het algemeen bestuur ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet, gelezen in verbinding met de lokale Waterverordening, voor oppervlaktewaterlichamen een peilbesluit dient vast te stellen. Voorts dient de aanleg van de collectieve hoogwatervoorziening ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet te geschieden overeenkomstig een projectplan. In zoverre heeft de rechtbank volgens de Afdeling terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het algemeen bestuur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden uit de Waterwet. De verwijzing van de maatschap naar artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet biedt daarvoor evenmin grond. Het beschermen van houten funderingen staat niet op gespannen voet met die bepaling, aangezien dit past binnen de in die bepaling opgenomen doelstelling van voorkoming en waar nodig beperking van waterschaarste. Reeds hierom faalt het betoog volgens de Afdeling. Het projectplan en peilbesluit zijn bovendien niet alleen vastgesteld ten behoeve van de bescherming van houten funderingen, maar primair ten behoeve van waterstaatkundige belangen, zodat de doelstellingen van artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet in zoverre eveneens worden gediend. Bespreking en conclusie Allereest geeft de Afdeling aan dat de rechter in het kader van de trias politicia gedachte een terughoudende toetsing uitvoert als het bestuursorgaan beschikt over beoordelingsruimte. De Afdeling kan natuurlijk wel aangeven of het genomen besluit voldoende gemotiveerd is en zorgvuldig tot stand gekomen is. Maar de innerlijke afweging van het bestuursorgaan valt grofweg buiten het bereik van de rechter.Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 15 juli 2015 [zaaknummer 201500914/1/A4] is geoordeeld over een besluit van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, waarbij een peilbesluit en een projectplan zijn vastgesteld. Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => uitspraak-van-de-week-specialiteitsbeginsel-waterwet [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2022-02-11 11:43:41 [post_modified_gmt] => 2022-02-11 10:43:41 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/07/15/uitspraak-van-de-week-specialiteitsbeginsel-waterwet/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [comment_count] => 0 [current_comment] => -1 [found_posts] => 1437 [max_num_pages] => 144 [max_num_comment_pages] => 0 [is_single] => [is_preview] => [is_page] => [is_archive] => 1 [is_date] => [is_year] => [is_month] => [is_day] => [is_time] => [is_author] => [is_category] => [is_tag] => [is_tax] => 1 [is_search] => [is_feed] => [is_comment_feed] => [is_trackback] => [is_home] => [is_privacy_policy] => [is_404] => [is_embed] => [is_paged] => 1 [is_admin] => [is_attachment] => [is_singular] => [is_robots] => [is_favicon] => [is_posts_page] => [is_post_type_archive] => [query_vars_hash:WP_Query:private] => 30dc302eddca3d232178c4d1b573f3a8 [query_vars_changed:WP_Query:private] => [thumbnails_cached] => [allow_query_attachment_by_filename:protected] => [stopwords:WP_Query:private] => [compat_fields:WP_Query:private] => Array ( [0] => query_vars_hash [1] => query_vars_changed ) [compat_methods:WP_Query:private] => Array ( [0] => init_query_flags [1] => parse_tax_query ) [tribe_is_event] => [tribe_is_multi_posttype] => [tribe_is_event_category] => [tribe_is_event_venue] => [tribe_is_event_organizer] => [tribe_is_event_query] => [tribe_is_past] => [tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object ( [filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object *RECURSION* ) )