Publicatie

WP_Query Object
(
    [query] => Array
        (
            [news-type] => publicatie
        )

    [query_vars] => Array
        (
            [news-type] => publicatie
            [error] => 
            [m] => 
            [p] => 0
            [post_parent] => 
            [subpost] => 
            [subpost_id] => 
            [attachment] => 
            [attachment_id] => 0
            [name] => 
            [pagename] => 
            [page_id] => 0
            [second] => 
            [minute] => 
            [hour] => 
            [day] => 0
            [monthnum] => 0
            [year] => 0
            [w] => 0
            [category_name] => 
            [tag] => 
            [cat] => 
            [tag_id] => 
            [author] => 
            [author_name] => 
            [feed] => 
            [tb] => 
            [paged] => 0
            [meta_key] => 
            [meta_value] => 
            [preview] => 
            [s] => 
            [sentence] => 
            [title] => 
            [fields] => 
            [menu_order] => 
            [embed] => 
            [category__in] => Array
                (
                )

            [category__not_in] => Array
                (
                )

            [category__and] => Array
                (
                )

            [post__in] => Array
                (
                )

            [post__not_in] => Array
                (
                )

            [post_name__in] => Array
                (
                )

            [tag__in] => Array
                (
                )

            [tag__not_in] => Array
                (
                )

            [tag__and] => Array
                (
                )

            [tag_slug__in] => Array
                (
                )

            [tag_slug__and] => Array
                (
                )

            [post_parent__in] => Array
                (
                )

            [post_parent__not_in] => Array
                (
                )

            [author__in] => Array
                (
                    [0] => 7
                )

            [author__not_in] => Array
                (
                )

            [search_columns] => Array
                (
                )

            [ignore_sticky_posts] => 
            [suppress_filters] => 
            [cache_results] => 1
            [update_post_term_cache] => 1
            [update_menu_item_cache] => 
            [lazy_load_term_meta] => 1
            [update_post_meta_cache] => 1
            [post_type] => 
            [posts_per_page] => 10
            [nopaging] => 
            [comments_per_page] => 50
            [no_found_rows] => 
            [taxonomy] => news-type
            [term] => publicatie
            [order] => DESC
        )

    [tax_query] => WP_Tax_Query Object
        (
            [queries] => Array
                (
                    [0] => Array
                        (
                            [taxonomy] => news-type
                            [terms] => Array
                                (
                                    [0] => publicatie
                                )

                            [field] => slug
                            [operator] => IN
                            [include_children] => 1
                        )

                )

            [relation] => AND
            [table_aliases:protected] => Array
                (
                    [0] => wp_term_relationships
                )

            [queried_terms] => Array
                (
                    [news-type] => Array
                        (
                            [terms] => Array
                                (
                                    [0] => publicatie
                                )

                            [field] => slug
                        )

                )

            [primary_table] => wp_posts
            [primary_id_column] => ID
        )

    [meta_query] => WP_Meta_Query Object
        (
            [queries] => Array
                (
                )

            [relation] => 
            [meta_table] => 
            [meta_id_column] => 
            [primary_table] => 
            [primary_id_column] => 
            [table_aliases:protected] => Array
                (
                )

            [clauses:protected] => Array
                (
                )

            [has_or_relation:protected] => 
        )

    [date_query] => 
    [queried_object] => WP_Term Object
        (
            [term_id] => 28
            [name] => Publicatie
            [slug] => publicatie
            [term_group] => 0
            [term_taxonomy_id] => 28
            [taxonomy] => news-type
            [description] => 
            [parent] => 0
            [count] => 164
            [filter] => raw
        )

    [queried_object_id] => 28
    [request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS  wp_posts.ID
					 FROM wp_posts  LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT  JOIN wp_icl_translations wpml_translations
							ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id
								AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type) 
					 WHERE 1=1  AND ( 
  wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (28)
) AND wp_posts.post_author IN (7)  AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR (
					wpml_translations.language_code = 'nl'
					AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' )
					AND ( ( 
			( SELECT COUNT(element_id)
			  FROM wp_icl_translations
			  WHERE trid = wpml_translations.trid
			  AND language_code = 'nl'
			) = 0
			 ) OR ( 
			( SELECT COUNT(element_id)
				FROM wp_icl_translations t2
				JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id
				WHERE t2.trid = wpml_translations.trid
				AND t2.language_code = 'nl'
                AND (
                    p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR 
                    ( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' )
                )
			) = 0 ) ) 
				) ) AND wp_posts.post_type  IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' )  ) OR wp_posts.post_type  NOT  IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' )  )
					 GROUP BY wp_posts.ID
					 ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC
					 LIMIT 0, 10
    [posts] => Array
        (
            [0] => WP_Post Object
                (
                    [ID] => 42774
                    [post_author] => 7
                    [post_date] => 2024-07-08 14:37:00
                    [post_date_gmt] => 2024-07-08 12:37:00
                    [post_content] => Als partijen een overeenkomst sluiten, moeten zij zich ook daadwerkelijk aan die overeenkomst houden, het zogenoemde “pacta sunt servanda”-beginsel. Het komt in de praktijk echter regelmatig voor dat cliënten te maken krijgen met een contractpartij die de gemaakte afspraken niet of slechts gedeeltelijk nakomt. In dat geval staan zij in de meeste gevallen niet met lege handen, maar kunnen zij hun schade vergoed krijgen als er aan de zijde van de wederpartij sprake is van wanprestatie. Voordat er daadwerkelijk sprake is van wanprestatie moet de wederpartij wel in verzuim zijn en moet er in de meeste gevallen een ingebrekestelling verstuurd worden. Er ontstaat echter regelmatig onduide­lijkheid over de vraag of en wanneer verzuim is ingetreden, zo ook in een recent arrest van de Hoge Raad.2

Het betrof een zaak over de omvang van de schade die een koper van een bedrijventerrein had geleden als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van de verkoper, die had nagelaten om het perceel te leveren. Daarbij stond de vraag centraal op welk tijdstip het verzuim van de verkopers was ingetreden.

Nakoming van een overeenkomst

Verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst, moeten door partijen worden nagekomen. Op grond van het “pacta sunt servanda”-beginsel strekt een overeen­komst partijen namelijk tot wet. Komt één van beide partijen de verplichtingen uit de overeenkomst niet, niet geheel of niet correct na, is er daarom sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis. In het algemeen geldt daarbij de hoofdregel uit het eerste lid van artikel 6:74 BW. Uit dat artikel volgt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die partijen zijn overeengekomen, leidt tot een vergoeding van de schade die daaruit volgt. Er is in dat geval name­lijk sprake van wanprestatie. Om een beroep te kunnen doen op wanprestatie, moet de tekortkoming wel aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend. Zo moet er sprake zijn van schuld, of moet het risico op wanpres­tatie voor rekening van de schuldenaar komen. Is er sprake van overmacht, spreekt men van een niet-toere­kenbare tekortkoming en is de schuldenaar niet scha­deplichtig.

Verzuim

Uit lid 2 van artikel 6:74 BW volgt aanvullend dat er sprake moet zijn van verzuim voordat de gevolgen van de wanprestatie intreden. Volgens artikel 6:81 BW is de schuldenaar in verzuim gedurende de tijd dat hij in gebreke blijft in de nakoming van zijn verplichtingen uit een overeenkomst, behalve voor zover de vertra­ging hem niet kan worden toegerekend of de nakoming blijvend onmogelijk is. Verzuim treedt in de meeste gevallen niet automatisch in, over het algemeen is daar­voor een ingebrekestelling vereist. Er is een aantal gevallen waarbij het verzenden van een ingebrekestel­ling niet vereist is, deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 6:83 BW. De hoofdregel volgt uit artikel 6:82 BW, namelijk dat een schuldenaar in gebreke wordt gesteld middels een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld. Nakoming dient vervolgens uit te blijven, waardoor het verzuim intreedt. Als blijkt dat de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanma­ning nutteloos is, kan een ingebrekestelling ook plaats­vinden door een schriftelijke mededeling waaruit dient te volgen dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Het tijdstip waarop verzuim daadwerkelijk intreedt is echter regel­matig een onderwerp dat ter discussie staat, zo blijkt ook uit een recent arrest van de Hoge Raad.

De feiten

Door partijen wordt op 10 september 2016 een koop­overeenkomst gesloten voor de levering van een bedrij-venterrein. Op het bedrijventerrein staan acht units die kunnen worden verhuurd, ook staat er een loods aan het toegangspad van het perceel. In de koopovereen­komst is door partijen opgenomen dat de verkopers het perceel ‘plusminus’ 20 december 2016 zouden leveren aan de koper. Op 16 januari 2017 stelt één van de verko­pers tijdens een gesprek met de notaris dat de loods niet bij de koop is inbegrepen, waarna de koper aanbiedt om €20.000,- meer te betalen voor het perceel als de loods daarbij inbegrepen wordt. Dat aanbod wordt door de verkopers echter afgewezen. Op 19 januari 2017 deelt één van de verkopers aan de koper mede dat op 16 januari 2017 geen overeenstemming over de verkoop van de loods is bereikt, waardoor de verkopers afzien van verkoop van het perceel aan de koper. Kort daarna, op 1 februari 2017, wordt door de advocaat van de koper tot nakoming van de koopovereenkomst verzocht. De advocaat geeft de verkopers een termijn tot 3 februari 2017 om te bevestigen dat de koopovereenkomst wordt nagekomen en stelt de verkopers aansprakelijk voor de door koper geleden schade. De koper start een aparte procedure waarin de verkopers worden veroordeeld om mee te werken aan de levering van het perceel (inclu­sief de loods), waarna het perceel op 31 mei 2018 aan de koper geleverd wordt.

Het eerdere procesverloop

De koper meent dat hij recht heeft op schadevergoeding en start een procedure, waarin discussie ontstaat over de datum waarop het verzuim is ingetreden. Volgens de rechtbank is het verzuim van de verkopers op 3 februari 2017 ingetreden, aangezien zij op 1 februari 2017 een brief hebben ontvangen waarin zij twee dagen de tijd krijgen om te bevestigen dat de koopovereen­komst wordt nagekomen. Na het uitblijven van deze bevestiging is het verzuim ingetreden. De koper is echter van mening dat het verzuim eerder in is getreden en gaat in hoger beroep. Volgens het hof is voor het intreden van verzuim vereist dat de schuldenaar in gebreke wordt gesteld, maar nakoming binnen de gegeven termijn uitblijft. Dat volgt uit het eerste lid van artikel 6:82 BW. Het hof stelt daarbij dat de ingebre­kestelling achterwege kan blijven in gevallen die voort­vloeien uit artikel 6:83 BW. Aangezien de verkopers op 19 januari 2017 een brief hebben verstuurd waarin bevestigd werd dat geen overeenstemming was bereikt en dat werd afgezien van verdere verkoop, was het op dat moment voor de koper duidelijk dat de verkopers in de nakoming tekort zouden schieten. Doordat deze mededeling door de verkopers zelf gedaan werd, was het verzuim op grond van artikel 6:83 BW ingetreden zonder dat een ingebrekestelling vereist was. De koper heeft echter nagelaten om deze gevolgen aan de situ­atie te verbinden, nu hij op 20 januari 2017 nog een brief gestuurd heeft waarin het aanbod verlengd werd. Daarna volgde nog de ingebrekestelling van de advocaat van de koper op 1 februari 2017, waarbij de verkopers een termijn tot 3 februari 2017 werd geboden om na te komen. Omdat nakoming vervolgens uitbleef, is het verzuim volgens het hof dan ook pas ingetreden op 3 februari 2017.3

De beoordeling in cassatie

De koper kan zich niet vinden in het arrest van het hof, waardoor de zaak bij de Hoge Raad terecht komt. Het oordeel van het hof dat het verzuim van de verkopers is ingetreden op 3 februari 2017 is volgens de koper onbe­grijpelijk of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad gaat mee in dit verweer en is van mening dat het verzuim op 19 januari 2017 van rechtswege inge­treden is. Volgens de Hoge Raad bepaalt artikel 6:83 onderdeel c BW dat het verzuim zonder ingebrekestel­ling intreedt wanneer de schuldeiser uit een mede­deling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Als de desbetreffende verbintenis opeisbaar is, treedt het verzuim in dat geval dus van rechtswege in. Voor het intreden van verzuim is dan niet vereist dat de koper aan de verkoper te kennen geeft dat hij aan diens mede­deling het in artikel 6:83 BW bedoelde gevolg verbindt. Het hof stelde eerder al vast dat de brief van 19 januari 2017 een duidelijke mededeling bevat waaruit de koper af kon leiden dat de verkopers tekort zouden schieten in de nakoming van hun verbintenis. Daarmee is het verzuim van rechtswege ingetreden. Dat de koper het aanbod dat hij aan de verkopers had gedaan vervolgens heeft verlengd, doet daar niets aan af. Ook de brief van 1 februari 2017, waarmee de verkopers in de gelegen­heid zijn gesteld om alsnog na te komen, zorgt er niet voor dat de koper op het op 19 januari 2017 ingetreden verzuim geen beroep meer kon doen of dat dit recht is verwerkt. Het oordeel van het hof dat het verzuim pas op 3 februari 2017 zou zijn ingetreden geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk.

Conclusie

Komt een partij de verbintenissen die voortvloeien uit een bepaalde overeenkomst niet na, dan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming. Als deze tekort­koming aan de desbetreffende partij (de schuldenaar) kan worden toegerekend, is er sprake van wanprestatie en heeft de wederpartij (de schuldeiser) recht op scha­devergoeding. Voordat de gevolgen van wanprestatie in kunnen treden, moet er wel sprake zijn van verzuim. In beginsel treedt verzuim in door het versturen van een ingebrekestelling, middels een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld. Blijft nakoming ook na de gegeven termijn uit, dan treedt het verzuim in. In bepaalde gevallen is een ingebrekestelling echter niet vereist en treedt het verzuim van rechtswege in. Daarvan is onder meer sprake wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar kan afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Indien de desbe­treffende verbintenis opeisbaar is, treedt het verzuim van rechtswege in. Recentelijk oordeelde de Hoge Raad dat het in dat geval niet vereist is dat de schuldeiser aan de schuldenaar te kennen geeft dat hij aan diens mede­deling het in artikel 6:83 BW bedoelde gevolg verbindt. Dat een schuldeiser na het intreden van het verzuim de schuldenaar in de gelegenheid stelt om alsnog na te komen, betekent niet dat de schuldeiser afstand doet van zijn recht om zich op het eerder ingetreden verzuim te beroepen of dat recht verwerkt.

Noten:

2. HR 12 april 2024; ECLI:NL:HR:2024:575. 3. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1195. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date. Marc Heuvelmans 1 [post_title] => De ingebrekestelling en het van rechtswege ingetreden verzuim [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-ingebrekestelling-en-het-van-rechtswege-ingetreden-verzuim [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2024-07-08 14:38:14 [post_modified_gmt] => 2024-07-08 12:38:14 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=42774 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [1] => WP_Post Object ( [ID] => 41375 [post_author] => 7 [post_date] => 2024-03-01 15:22:27 [post_date_gmt] => 2024-03-01 14:22:27 [post_content] => Een door partijen gesloten overeenkomst strekt hen tot wet, waardoor zij verplicht zijn om deze overeenkomst na te komen. Indien een van de partijen de afspraken of verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt, schiet deze in beginsel tekort. De wederpartij kan in dat geval nakoming vorderen middels een ingebrekestelling of door verzuim te laten intreden. Als partijen er onderling niet uitkomen, kan nakoming van het contract ook via de rechter afgedwongen worden. Hierbij kan de  rechter een schadevergoeding toewijzen of de overeenkomst ontbinden. Tijdens deze gerechtelijke procedure kan door de wanpresterende partij echter aangevoerd worden dat er sprake is van rechtsverwerking, waardoor de wederpartij geen beroep meer kan doen op een recht dat hem eerder wel toekwam. Dit is het geval indien de wederpartij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van het recht.

Redelijkheid en billijkheid

Rechtsverwerking is gebaseerd op de werking van de redelijkheid en billijkheid. Uit artikel 6:2 BW volgt dat een schuldeiser en schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Deze norm geldt dus voor alle verbintenissen en kan zowel een aanvullende als een beperkende werking hebben. Door de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid worden er bepaalde verplichtingen voor partijen gecreëerd die niet direct uit de wet voortvloeien. Daarnaast kan de redelijkheid en billijkheid ook een beperkende werking kennen. In dat geval worden bepaalde regels of verplichtingen buiten werking gesteld indien toepassing hiervan onredelijk of onbillijk is. Op grond van artikel 6:248 BW heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar  ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De eisen van redelijkheid en billijkheid vormen in het overeenkomstenrecht dus ook een aanvulling op hetgeen partijen hebben geregeld of juist niet hebben afgesproken met elkaar. Ook hier kent de redelijkheid en billijkheid zowel een aanvullende als een beperkende werking.

Rechtsverwerking

Uit de wet volgt dat partijen zich in het rechtsverkeer over en weer moeten gedragen met inachtneming van de regels van de redelijkheid en billijkheid. In dit kader kan door een wanpresterende partij een beroep gedaan worden op rechtsverwerking, waardoor de wederpartij onder bepaalde omstandigheden geen beroep meer kan doen op een recht dat hem eerder wel toekwam. Er is sprake van rechtsverwerking als de wederpartij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met de mogelijkheid om het recht geldend te maken. Hierbij zijn meerdere voorwaarden van belang, die vervolgens door de rechtspraak verder worden ingekleurd.

Voorwaarden voor het aannemen van rechtsverwerking

Rechtsverwerking kan volgens de Hoge Raad worden aangenomen in een situatie waarbij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak op het recht niet meer geldend zal maken. Daarnaast is ook sprake van rechtsverwerking als de positie van de schuldenaar onredelijk wordt benadeeld of verzwaard in het geval dat de schuldeiser zijn aanspraak op een recht alsnog geldend zou maken. Alleen tijdsverloop levert dus geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Stilzitten kan daardoor slechts tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende verwacht had mogen worden of de benadeelde onredelijk benadeeld wordt. Omdat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, is terughoudendheid bij de toepassing van dit beginsel geboden.

Vergelijking met verjaring

Een beroep op rechtsverwerking dient niet te worden verward met een beroep op verjaring. Rechtsverwerking is gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid en kan slechts worden ingeroepen indien de wederpartij zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met de mogelijkheid om het recht geldend te maken. In het geval van verjaring heeft een schuldeiser te lange tijd geen actie ondernomen om een bepaalde vordering te innen, waardoor deze vordering na verloop van een deze termijn niet meer afgedwongen kan worden. De redelijkheid en billijkheid speelt bij verjaring dan ook geen rol, waardoor het over het algemeen minder discussie oplevert. Rechtsverwerking biedt wel een uitkomst in situaties waarbij een vordering nog niet verjaard is, maar het inroepen van het recht wel in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.

Actieve handeling of gedraging

Over het algemeen wordt in de rechtspraak aangenomen dat een schuldeiser een actieve handeling of gedraging moet verrichten voordat er sprake is van rechtsverwerking. Enkel tijdsverloop levert namelijk geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Een schuldeiser die weigert om een vordering te onderbouwen en deze niet inbrengt in de procedure, kan deze volgens de rechter dan ook niet meer verhalen op de schuldeiser. De schuldenaar mocht er in dat geval namelijk gerechtvaardigd op vertrouwen dat de schuldeiser het recht niet meer

Onduidelijkheid in de rechtspraak

Aangezien het aan de rechter is om te beoordelen in welke gevallen er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijk nadeel, levert het begrip rechtsvergelijking regelmatig onduidelijkheid op. Zo vernietigde de Hoge Raad recentelijk een arrest van het Hof in Den Bosch, waarin was aangenomen dat een vordering in strijd was met de eisen van redelijk en billijkheid met het oog op rechtsverwerking. Volgens de Hoge Raad had het hof hierbij onvoldoende vastgesteld dat er sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zou maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend zou worden gemaakt. 7G Hierdoor kon niet vastgesteld worden dat sprake was van rechtsverwerking en had het hof haar oordeel ten overvloede gegeven. De Hoge Raad verwees hierbij naar een arrest uit 2021, waarin geoordeeld werd dat de aangevoerde klachten die opkwamen tegen een oordeel van het hof om een beroep op rechtsverwerking toe te staan niet konden slagen.8G Bij de schuldenaar was namelijk het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de schuldeiser geen aanspraak meer zou maken op het geldig maken van het recht.

Conclusie

In bepaalde gevallen kan een schuldeiser zich gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met de mogelijkheid om het recht dat hem toekomt geldend te maken. In dat geval kan rechtsverwerking ingeroepen worden, waardoor de schuldeiser geen beroep meer kan doen op een recht dat hem eerder wel toekwam. Rechtsverwerking kan volgens de Hoge Raad worden aangenomen in situaties waarbij er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak op het recht niet meer geldend zal maken. Daarnaast is ook sprake van rechtsverwerking als de positie van de schuldenaar onredelijk wordt benadeeld of verzwaard in het geval dat de schuldeiser zijn aanspraak op een recht alsnog geldend zou maken. Enkel tijdsverloop levert dus geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking, aangezien een schuldeiser in beginsel een actieve handeling of gedraging moet verrichten voordat er sprake is van rechtsverwerking. Omdat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, wordt het beginsel erg terughoudend toegepast.

Noten:

2. ECLI:NL:HR:1995:ZC1827, r.o. 3.3 3. ECLI:NL:HR:2005:AS4406, r.o. 5 4. ECLI:NL:RBROT:2018:3153, r.o. 4.9 5. ECLI:NL:PHR:2017:67, r.o. 3.10 6. ECLI:NL:HR:1997:ZC2381 7. ECLI:NL:HR:2024:24, r.o. 3.4 8. ECLI:NL:HR:2021:271, r.o. 3.3.9 9. ECLI:NL:GHDHA:2019:1530, r.o. 38 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date. Marc juist [post_title] => Wanneer is er sprake van rechtsverwerking? [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => wanneer-is-er-sprake-van-rechtsverwerking [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2024-03-01 15:22:27 [post_modified_gmt] => 2024-03-01 14:22:27 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=41375 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [2] => WP_Post Object ( [ID] => 38463 [post_author] => 7 [post_date] => 2023-09-06 12:19:35 [post_date_gmt] => 2023-09-06 10:19:35 [post_content] => Wie een verbintenis is aangegaan waaruit een betalingsverplichting voortvloeit, is gehouden die ver­plichting na te komen. Koop je een auto dan moet je die betalen, ontsla je een werknemer dan moet je een transitievergoeding betalen en als je een abonnement afsluit dan komt maandelijks een vast bedrag voor je rekening. In de meeste gevallen gaat dat goed en wordt er correct nagekomen. In een enkel geval deugt de levering niet in de ogen van de koper en wil die niet betalen. Daartoe staat de koper het instrument van opschorting ten dienste. Soms wordt een dergelijk verweer echter ge(mis)­bruikt om te verbloemen dat eigenlijk sprake is van betalingsonmacht. Veel vaker komt het voor dat, nadat de verbintenis aangegaan is, de omstandigheden wijzigen aan de zijde van degene die de betalingsverplichting heeft. Dan is er geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Het is zaak daarmee anders om te gaan want vaak kan met de debiteur een betalingsregeling over­eengekomen worden. Dat verdient de voorkeur boven een incasso, die wellicht tot een vonnis leidt, maar waarvan nog maar bekeken moet worden of een vonnis ook echt verhaalbaar is.

Betalingsonmacht

Als het toch tot een procedure komt en de debiteur werkelijk niet kan betalen, wordt soms bij de rechter het verweer gevoerd dat sprake is van betalingsonmacht. De debiteur betwist dan niet de betalingsverplichting, maar geeft aan niet tot betalen in staat te zijn. Dat verweer wordt ook wel het “habe nichts”-verweer[1] genoemd. Dit verweer komt veel voor in het arbeidsrecht. Als een werkgever een werknemer ontslaat, is hij verplicht een transitievergoeding te betalen. Vaak is het ontslag onver­mijdelijk, maar kan de werkgever het bedrag van de transitievergoeding helemaal niet missen. Dan voert de werkgever het “habe nichts”-verweer. Sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) in 2015 heeft het verweer echter aan waarde ingeboet. Sindsdien staat in de wet in welke ge­vallen een werkgever niet verplicht is een transitievergoeding te betalen. De Utrechtse Kantonrechter bepaalde op 20 juli 2016[2] dat dit de enige uitzondering is die de wet biedt. Artikel 7:673 c BW regelt de uit­zon­dering op de verplichting om het forfaitaire bedrag van de transitievergoeding te betalen. Slechts wanneer de werkgever in staat van faillissement of surseance verkeert, hoeft de transitiever­goe­ding in zijn geheel niet te worden betaald. Een werkgever die op de rand van faillissement balan­ceert, is toch de volledige transitievergoeding verschuldigd. Sterker nog, het kan zo zijn dat deze werk­gever als gevolg van de betaling van de transitievergoeding failliet gaat. Er is nog wel een moge­lijkheid om een beroep op het verweer te doen. In de Memorie van Toelichting bij de Wwz wordt nog wel genoemd dat de bij de toekenning en berekening van de transitievergoeding slechts in uitzon­der­lijke gevallen rekening kan worden gehouden met de slechte financiële situatie van de werkgever[3]. Zo is het betalen in termijnen mogelijk als betaling ineens leidt tot ‘onaanvaardbare gevolgen voor de be­­drijfsvoering van de werkgever’ (artikel 7:673 c lid 2 BW). Dit laatste komt neer op een “habe-nichts”-verweer. Hierover is echter weinig jurisprudentie te vinden.

Arbeidsrecht

Er zijn wel gevallen te vinden waarin een kantonrechter tot op zekere hoogte meegaat in een “habe-nichts”-verweer. In de uitspraak van de Haagse Kantonrechter van 8 oktober 2019[4] werd door werk­gever een “habe-nichts”-verweer gevoerd ten aanzien van de billijke vergoeding die een werkgever aan een ontslagen werknemer verschuldigd was. Bij de bepaling van de hoogte daarvan hield de kantonrechter mede rekening met de benarde financiële situatie waarin werkgever zich bevond. Interessant is vervolgens ook de uitspraak van de Kantonrechter te Amsterdam van 6 mei 2021.[5] Een ontslagen kok eist van zijn ex-werkgever een transitievergoeding. Het restaurant voert het verweer dat zij (mede ten gevolge van de coronacrisis) de transitievergoeding niet kan betalen vanwege de slechte financiële situatie van het restaurant. De kantonrechter gaat hierin niet mee, omdat het res­tau­rant onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is tot betaling. Hierbij wordt meegewo­gen dat zij door het opzetten van een afhaalservice erin is geslaagd om een aanmerkelijk deel van de omzet van voor de coronacrisis te behalen. Aangezien wel is aangetoond dat de omzet van het res­tau­rant aannemelijk is gedaald, oordeelt de kantonrechter wel dat de transitievergoeding in termij­nen mag worden betaald. In de uitspraak van de Kantonrechter in Roermond van 11 juli 2019[6] waren de financiële stukken te weinig concreet en was de werkgever niet ter zitting verschenen. Dat was de reden waarom het verweer gepasseerd werd.

Corrigerende werking van redelijkheid en billijkheid

De praktijk leert dat een beroep op het “habe nichts”-verweer zelden gehonoreerd wordt. Meestal is de reden voor afwijzing dat het verweer onvoldoende onderbouwd is. Welke specifieke eisen aan die onderbouwing gesteld worden, is niet in het algemeen te stellen. Daarvoor is de rechtspraak te ca­suïs­tisch. Buiten het arbeidsrecht wordt zelden een beroep gedaan op het “habe nichts”-verweer. De hoofdregel blijft dat wie een betalingsverplichting is aangegaan, moet die verplichting ook nakomen, ook al is de financiële positie veranderd. De vraag dringt zich dan ook op welke juridische grondslag aan het verweer gegeven moet worden. Dat zou de derogerende werking van redelijkheid en billijk­heid kunnen zijn (artikel 6:248 lid 2 BW). Op grond daarvan kan de rechter gevolgen van overeen­koms­ten wijzigen of achterwege laten als dat door redelijkheid en billijkheid vereist wordt. Als de rechter bijvoorbeeld van mening is dat een betalingsverplichting niet ineens hoeft te worden nage­komen, maar dat betaling in termijnen redelijk is vanwege de financiële positie van de debiteur, dan zou dat een oplossing kunnen zijn. De debiteur voert dan het “habe nichts”-verweer en verbindt daar­aan de consequentie dat hij niet, niet geheel of niet onmiddellijk hoeft te betalen. De debiteur moet dat verweer wel heel erg goed onderbouwen omdat de rechter er anders aan voorbij gaat. Zoveel is in de rechtspraak over de transitievergoeding wel duidelijk geworden.

Onvoorziene omstandigheden

In de afgelopen jaren zijn bij rechters regelmatig soortgelijke “habe nichts”-verweren terecht geko­men, in het kader van de regeling onvoorziene omstandigheden als gevolg van de coronacrisis. In die gevallen werd een beroep gedaan op de onvoorziene omstandigheden regeling van artikel 6:258 BW. Op grond van die regeling kan de rechter op vordering van de debiteur het gevolg van een overeen­komst (de betalingsverplichting) wijzigen of geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoor­zie­ne omstandigheden die van dien aard zijn dat de schuldeiser naar maatstaven van redelijkheid en bil­lijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan verwachten. Lid 2 van het artikel regelt dat die wijziging of ontbinding niet uitgesproken kan worden als de omstandigheden naar in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van de debiteur. Vraag is dus voor wiens re­ke­ning het komt dat als gevolg van de coronacrisis de debiteur in betalingsproblemen gekomen is en dus niet meer aan zijn betalingsverplichting kan voldoen. Tijdens corona kwam deze vraag regel­matig op in huurkwesties waarin de huurder verlaging van de huur vroeg, al dan niet tijdelijk. Veel rechters hebben toen de coronacrisis aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid en een huurkorting toe­gestaan. Op 14 september 2020[7] heeft zelfs het Gerechtshof in Amsterdam dit bevestigd. En op 24 de­cember 2021[8] beantwoordde de Hoge Raad prejudiciële vragen van de Kantonrechter in Maastricht in een huurzaak aldus dat onder omstandigheden “kan aangenomen worden dat de waarde van het gebruiksrecht van het gehuurde zo sterk is verminderd dat de waardeverhouding tussen de weder­zijdse prestaties van de verhuurder en de huurder in ernstige mate is verstoord. Krachtens de aard van de overeenkomst en de in het verkeer geldende opvattingen komt deze omstandigheid in de regel niet voor rekening van de huurder, zodat artikel 6:258 lid 2 BW niet aan huurprijsvermindering in de weg staat. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan de verhuurder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak maken op volledige betaling van de overeengekomen huurprijs en kan de rechter de overeenkomst aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden door de huurprijs te verminderen.” Met een beetje goede wil valt hierin een “habe nichts”-verweer te lezen dat zelfs door de Hoge Raad gehonoreerd is. Maar het ging ook wel om zeer bijzondere omstandigheden en heeft de Hoge Raad een hoge drempel gelegd vóór aan deze omstandigheden toegekomen wordt.

Conclusie

Voor een geslaagd beroep op “habe nichts” moet sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden. Bovendien moet een beroep op dit verweer zeer goed financieel onderbouwd worden, wil het enige kans van slagen hebben. Een wettelijke regeling voor het “habe nichts”-verweer ontbreekt. Hoofdre­gel is dat elke partij bij een overeenkomst gebonden is aan de gevolgen van die overeenkomst die daaruit voortvloeien. Een uitzondering zou alleen mogelijk zijn in geval van een wettelijke grondslag, zoals in artikel 7:673c BW, of in geval van onvoorziene omstandigheden. Nu een specifieke wettelijke regeling voor een “habe nichts”-verweer ontbreekt, komt een debiteur er ook niet met een beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Het verweer wordt zelden gevoerd omdat de kans van slagen uiterst gering is. [1] Waarom gekozen is voor de Duitse term “habe nichts” en waarom het verweer niet gewoon “ik heb niets” heet, is niet nader verklaard. [2] ECLI:NL:RBMNE:2016:4809. [3] Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 42. [4] ECLI:NL:RBDHA:2019:11152. [5] ECLI:NL:RBAMS:2021:2209. [6] ECLI:NL:RBLIM:2019:6397. [7] ECLI:NL:GHAMS:2020:2604. [8] ECLI:NL:HR:2021:1974. [post_title] => Het “habe nichts”-verweer [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => het-habe-nichts-verweer [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2023-09-06 12:19:35 [post_modified_gmt] => 2023-09-06 10:19:35 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=38463 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [3] => WP_Post Object ( [ID] => 34149 [post_author] => 7 [post_date] => 2023-01-03 13:39:28 [post_date_gmt] => 2023-01-03 12:39:28 [post_content] => Vrijwel elke onderneming gebruikt algemene voorwaarden die op elke overeenkomst van toepassing zijn. Toch krijgen de algemene voorwaarden bij het sluiten van een overeenkomst niet altijd de aandacht die ze verdienen. Het gaat ondernemers hoofdzakelijk om de kernbedingen in de overeenkomst en dan zijn de algemene voorwaarden een beetje “bijzaak”. Bovendien is er één keer goed nagedacht over de inhoud en dat hoeft toch niet elke keer opnieuw te gebeuren? Deze gedachte leidt niet zelden tot problemen als de algemene voorwaarden ingeroepen moeten worden. In mijn civiele procespraktijk maak ik het geregeld mee dat de ondernemer denkt dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, terwijl dat strikt genomen niet zo is. Dat is een processuele truc nodig om het gebrek te helen, maar erg gemakkelijk is het niet. Het gaat in een geschil dus niet zo vaak fout op de inhoud van algemene voorwaarden, maar wel op het gebruik ervan. Onlangs heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan over een situatie waarin strikt genomen de algemene voorwaarden niet van toepassing waren, maar ze toch van toepassing geacht werden. Daarover gaat dit artikel, voorafgegaan door een algemene inleiding over hoe algemene voorwaarden gehanteerd moeten worden.

De wettelijke regeling

In boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (titel 5, afdeling 3, artt. 231 e.v.) is de regeling over algemene voorwaarden opgenomen. Een deel van die bepalingen is van consumentenrecht en dat is niet het onderwerp van dit artikel. Algemene voorwaarden worden vaak gezien als “kleine lettertjes”, terwijl ze, gezien de invloed op de uitleg en uitwerking van een overeenkomst, beter als grote letters gezien kunnen worden. Kernbedingen in een overeenkomst regelen de kern van een prestatie, dat zijn hoofdzaken. Te denken valt aan het product, de dienst, de prijs, de levering. In algemene voorwaarden worden zaken geregeld zoals de wijze van betaling, leveringstermijnen, aansprakelijkheid, uitsluiting of beperking daarvan, garanties, eigendomsvoorbehoud, beëindiging van de overeenkomst en de bevoegdheid van de rechter. Deze zaken onderscheiden zich qua belang niet van de kernbedingen, maar verschillen daarvan in de zin dat ze herhaaldelijk in dezelfde vorm op verschillende overeenkomsten van toepassing zijn. Wanneer een geschil ontstaat over een overeenkomst, zal een rechter eerst kijken naar de kernbedingen, daarna naar hetgeen in de algemene voorwaarden overeengekomen is. Om daaraan toe te komen, is het van belang dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst die in geschil is. Als de algemene voorwaarden gebruikt worden, maar in geval van een geschil niet op de betreffende overeenkomst van toepassing zijn, heeft het gebruik ervan immers geen zin. De wet geeft een duidelijke richtlijn hoe een gebruiker van algemene voorwaarden ervoor kan zorgen dat ze steeds op de hoofdovereenkomsten van toepassing zijn. Dat begint ermee dat in de hoofdovereenkomst zelf de algemene voorwaarden van toepassing moeten worden verklaard. Net als de prijs, en het product, moeten ook de algemene voorwaarden overeengekomen worden door aanbod en aanvaarding. Als in een offerte de aanbieder van een product verklaart dat op die offerte en de daaruit voortvloeiende overeenkomst de algemene voorwaarden van toepassing zijn, dan gelden die als integraal onderdeel van de overeenkomst. De wederpartij kan zich er dan later niet op beroepen dat hij de inhoud van bepaalde voorwaarden niet kende, behoudens de mogelijkheid van vernietiging. Algemene voorwaarden zijn vernietigbaar als ze voor de wederpartij onredelijk bezwarend zijn of als de gebruiker niet een redelijke mogelijkheid geboden heeft om er kennis van te nemen. Het laatste wordt in de wet verder uitgewerkt. Om aan het geven van een redelijke mogelijkheid om kennis te nemen van de algemene voorwaarden te voldoen, geeft de wet 3 mogelijkheden:
  1. De gebruiker stelt de voorwaarden vóór of bij het aangaan van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand;
  2. De gebruiker biedt de voorwaarden elektronisch aan met de mogelijkheid tot opslag en latere raadpleging;
  3. De gebruiker maakt vóór of bij het sluiten van de overeenkomst kenbaar dat de voorwaarden ter inzage liggen en dat ze op eerste verzoek aan de wederpartij worden verstrekt, als ter hand stellen redelijkerwijze niet mogelijk is.
Er zijn uitzonderingen op de verplichting om bij élke overeenkomst de voorwaarden opnieuw ter hand te stellen. Voor grote ondernemingen als wederpartij (meer dan 50 werknemers of een gepubliceerde jaarrekening) geldt alleen een verwijzingsplicht, waarna het aan de wederpartij zelf is zich te vergewissen van de inhoud van de voorwaarden. Ook bij professionele partijen die herhaaldelijk zaken doen met elkaar, is het niet nodig de voorwaarden steeds opnieuw ter hand te stellen, mits bij het sluiten van de eerste overeenkomst de wederpartij wel op juiste wijze de algemene voorwaarden aanvaard heeft en er de beschikking over gekregen heeft. Voor zakelijke dienstverleners geldt de uitzondering dat de voorwaarden via een website ter beschikking gesteld mogen worden, mits de verwijzing actief gebeurt en op elke pagina van de website een link staat voor toegang tot de voorwaarden.

Bekendheid met de voorwaarden

Bij het toepassen van algemene voorwaarden draait het dus om bekendheid van de wederpartij met de inhoud van de voorwaarden van de gebruiker. Of de wederpartij werkelijk bekend is met de inhoud is niet de verantwoordelijkheid van de gebruiker. Die hoeft er alleen voor te zorgen dat de wederpartij er kennis van heeft kúnnen nemen. Om er zeker van te zijn dat daar op enig moment geen discussie over ontstaat, is het zinvol de algemene voorwaarden mee te sturen met een offerte, of ze daarvan deel uit te laten maken. Die offerte moet dat ondertekend retour gestuurd worden, met een paraaf op alle pagina’s, inclusief die van de algemene voorwaarden. Als daarna vervolg overeenkomsten gesloten worden tussen dezelfde gebruiker en wederpartij, is die procedure bij de eerste overeenkomst voldoende, tot het moment dat de wederpartij aangeeft dat de voorwaarden niet langer tussen hen gelden, of de gebruiker tussentijds de voorwaarden aanpast. De rechtspraak over de (niet-)toepasselijkheid van algemene voorwaarden is talrijk, maar soms moet de Hoge raad er toch nog aan te pas komen om een rechtsvraag daarover te beantwoorden. Zo gebeurde dat ook in de zaak die leidde tot de uitspraak van 11 november 2022 tussen twee professionele partijen (HR 11-11-2022; ECLI:NL:HR:2022:1599: De Eendracht/verweerder). De eendracht is een veevoercoöperatie, verweerder leverancier van diervoedergrondstoffen. In een periode van 7 jaar hebben deze partijen 93 overeenkomsten gesloten voor de levering van grondstoffen door verweerder aan De Eendracht. In april en juni 2014 worden twee overeenkomsten mondeling gesloten, die achteraf per e-mail door verweerder aan de Eendracht worden bevestigd. Onderaan die e-mail verklaart verweerder haar algemene voorwaarden van toepassing. Dat zijn de “Conditiën van de Nederlandse Handel in Granen en Diervoedergrondstoffen”(CNGD). Dit zijn branchevoorwaarden die algemeen gebruikelijk zijn in de branche waar zowel verweerder als de eendracht werkzaam in zijn.  In de voorwaarden staat een arbitragebeding voor het beslechten van geschillen. Met de levering op grond van de genoemde twee overeenkomsten gaat het mis. De Eendracht wordt door haar afnemer gedagvaard voor schadevergoeding en roept verweerder in vrijwaring op. Die roept de onbevoegdheid van de rechtbank in op grond van het arbitragebeding. De Eendracht vernietigt de arbitrageclausule omdat de CNGD volgens haar niet van toepassing zijn, omdat verweerder die niet aan de Eendracht ter hand gesteld heeft vóór of bij het aangaan van de overeenkomsten. De rechtbank volgt De Eendracht daarin en wijst de incidentele vordering van verweerder af door zich bevoegd te verklaren van de vordering kennis te nemen. Het gerechtshof gaat daar niet in mee en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Vast staat dat verweerder de CNGD niet aan De Eendracht ter hand gesteld heeft en dat De Eendracht in beginsel een beroep op vernietiging van het arbitraal beding toekomt. Dat is in dit geval echter anders volgens het hof. De directeur van De Eendracht heeft in 2012 namelijk de zogeheten “graancursus” gevolgd, waarin de CNGD en het arbitragebeding uitgebreid aan bod komen. De directeur mag dus bekend verondersteld worden met de inhoud van de voorwaarden en die bekendheid kan aan De Eendracht toegerekend worden. Omdat De Eendracht op het moment van het sluiten van de overeenkomst bekend was met de CNGD en bovendien zelf die voorwaarden ook gebruikt, is aan de ratio van artikel 6:234 BW voldaan en kan dus geen beroep gedaan worden op de vernietiging van het arbitragebeding. De Eendracht gaat in cassatie. De Hoge Raad geeft haar weliswaar gelijk op het punt dat het hof in haar overwegingen had moeten betrekken dat de eendracht de toepasselijkheid van de CNGD betwist had, maar toch sneuvelt de zaak op een andere grond. De Eendracht en verweerder hadden een lange handelsrelatie en hadden al een groot aantal overeenkomsten gesloten, waarbij verweerder steeds de CNGD van toepassing verklaard had. Ook in de bevestiging van de twee gewraakte overeenkomsten had De Eendracht de voorwaarden geaccepteerd, door er niet tegen te protesteren. Dat maakt dat de Eendracht de voorwaarden heeft geaccepteerd, althans dat verweerder daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Nu de Hoge Raad de toepasselijkheid van de CNGD en het arbitragebeding aangenomen had, kon hij ook afrekenen met het argument van De Eendracht dat verweerder die niet aan De Eendracht ter hand gesteld had. De Hoge raad overweegt: “Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van artikel 6:234 BW brengt mee dat aan de strekking van de in die bepaling vervatte regeling eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpartij zich tegenover de gebruiker niet op vernietigbaarheid kan beroepen, wanneer zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn (de bekendheidsuitzondering)”. De bekendheidsuitzondering berust erop dat wanneer de wederpartij bekend is of geacht kan worden bekend te zijn met de algemene voorwaarden van de gebruiker of een daarin voorkomend beding, recht gedaan wordt aan de strekking van artikel 6:234 BW, ook al is die bekendheid niet ontstaan door toedoen van de gebruiker, maar die bekendheid op andere wijze is ontstaan. De Hoge Raad past een redelijkheidscorrectie toe op de werking van artikel 6:234 BW door de ratio en de strekking van dat artikel uit te leggen in het voordeel van de gebruiker. Als de omstandigheden van het geval een beroep op deze bekendheidsuitzondering toelaten, kan dat een redding zijn voor de gebruiker van algemene voorwaarden, terwijl die strikt genomen niet zouden gelden. Dit voelt comfortabel en redelijk. Marc Heuvelmans [post_title] => Algemene Voorwaarden, een terugkerend thema [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => algemene-voorwaarden-een-terugkerend-thema [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2023-01-03 13:39:28 [post_modified_gmt] => 2023-01-03 12:39:28 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=34149 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [4] => WP_Post Object ( [ID] => 31826 [post_author] => 7 [post_date] => 2022-08-30 11:53:09 [post_date_gmt] => 2022-08-30 09:53:09 [post_content] => Het meest verstrekkende recht op een goed (een (on)roerende zaak of een vorderingsrecht), is het eigendomsrecht. De eigenaar van een goed heeft de onbeperkte macht om over dat goed te beschikken. De eigenaar kan het goed gebruiken, uit-/belenen, belasten met een beperkt recht, het genot ervan trekken en de eigendom aan een ander overdragen. Het begrip eigendom is echter niet zo eenduidig als het lijkt, er zijn namelijk verschillende soorten eigendom. Tot 1992 kenden we de figuur van de zekerheidseigenaar, ook wel “fiduciair eigenaar” genoemd. De fiduciaire eigendomsoverdracht  werd gebruikt als vorm van zekerheid in financieringstransacties. Deze vorm van eigendom is afgeschaft met de komst van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1992, waarin artikel 3:84 lid 3 BW de zekerheidseigendom als een ongeldige titel van eigendomsoverdracht bestempelt. In de financieringspraktijk worden daarvoor in de plaats sindsdien de figuren van (bezitloos) pandrecht op roerende zaken en hypotheek op onroerende zaken gebruikt. De eigendom van een goed kan in twee delen uiteenvallen, de juridische eigendom en de economische eigendom. Met deze splitsing vallen ook de bevoegdheden van de juridische en de economische eigenaar uiteen. De juridische eigenaar blijft bevoegd om de eigendom over te dragen aan derden en te belasten met een beperkt recht. De economisch eigenaar komen alle genots- en gebruiksrechten, waaronder de vruchten van een goed, toe. De economische eigendomsoverdracht komt het meest voor bij de eigendom van onroerende zaken. In dat geval blijft de juridische eigenaar de rechthebbende op de zaak zelf en blijft die ook als eigenaar ingeschreven staan in het openbaar register. Ook voor het vestigen of het doorhalen van een recht van hypotheek is de handtekening nodig van de juridische eigenaar. Omdat de juridische eigendom ontdaan is van alle genots- en gebruiksrechten en alleen een zuiver juridisch recht overblijft, heet dit “bloot” eigendom.

Burgerlijk wetboek

In het Burgerlijk Wetboek is eigendom in artikel 1 van boek 5 gedefinieerd als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Het staat de eigenaar met uitsluiting van een ieder vrij van de zaak gebruik te maken en eigenaar te worden van de zaak afgescheiden vruchten. Dit artikel gaat er vanuit dat de juridische en de economische eigenaar steeds verenigd zijn in één persoon. En dat terwijl in de praktijk tot 1992 de figuur van de economische eigenaar al wel bekend was. In de parlementaire geschiedenis bij het nieuw Burgerlijk Wetboek is beschreven dat de wetgever het destijds niet nodig vond aan dat onderscheid een wettelijke basis te geven: Het verdient geen aanbeveling de figuur van economische eigenaar in het Burgerlijk Wetboek in te voeren. De positie van degene die houder van een zaak is op grond van een obligatoire overeenkomst of een beperkt zakelijk recht, dient te worden bepaald door de regels betreffende die overeenkomst of dat zakelijk recht en niet door andere regels die aan de economische eigendom - wat men daar ook onder mag verstaan - zouden moeten zijn verbonden. Men kan het begrip “economisch eigenaar” ook in verband brengen met de in het huidige recht bekende fiduciaire eigendom, waarvan in de praktijk vooral de eigendomsoverdracht tot zekerheid van belang is en waarbij men verder pleegt te denken aan figuren als de Engelse trust. In het nieuwe BW zullen deze echter niet zijn toegelaten (...). Ook in dit opzicht verdient het derhalve geen aanbeveling het begrip “economische eigendom” in het nieuwe wetboek te introduceren." [1] Wat moet dan precies verstaan worden onder het begrip economisch eigendom, als het Burgerlijk Wetboek het niet regelt? Tegen dit begrip liep de belastingdienst aan bij het heffen van overdrachtsbelasting. De heffing daarvan vond plaats bij eigendomsverkrijging, de juridische eigendomsverkrijging wel te verstaan. Om de betaling van overdrachtsbelasting te voorkomen of uit te stellen werd in de praktijk gebruik gemaakt van de economische eigendomsoverdracht. De economische eigendom van een onroerende zaak werd daarbij overgedragen aan een derde, eventueel verzwaard met een optie van de economisch gerechtigde om op eerste afroep de juridische eigendom te leveren. Omdat de fiscus daardoor inkomsten mis liep of te laat ontving, is in 1995 de Wet Belastingen Rechtsverkeer uitgebreid met de definitie van de economische eigendomsoverdracht, die vanaf dat moment leidde tot dezelfde heffing van belasting. Artikel 2 lid 2 van die wet bepaalt dat onder verkrijging mede wordt verstaan de verkrijging van de economische eigendom. Onder economische eigendom wordt verstaan: “een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot … onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardevermindering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde.” Met de laatste zin van lid 2 is overigens uitgesloten dat een zuivere koopoptie uitgesloten is van het begrip economische eigendomsverkrijging. Met deze definitie wordt duidelijk dat het bij economische eigendom gaat om economisch belang, dat het risico van waardevermindering inhoudt.

Economische eigendom

Doorgaans wordt de economische eigendom overgedragen in een akte, hetzij onderhands, hetzij notarieel. Als die akte opgemaakt is, blijft de juridische eigenaar als zodanig zichtbaar in het openbare register, maar de economische eigenaar blijft onzichtbaar. Daarom schrijft artikel 54 lid 1 van de WBR voor dat binnen 2 weken na ondertekening van de akte de aangifte overdrachtsbelasting gedaan moet worden, op straffe van een boete. In de rechtspraak is nader uitgewerkt in welke gevallen het gaat om economische eigendom en welke aspecten daarvoor een rol spelen. Op de eerste plaats is van belang dat economische eigendom geen goederenrechtelijke werking heeft [2]. De juridisch eigenaar kan nog steeds de onroerende zaak verkopen en juridisch leveren aan een ander dan de economisch gerechtigde. Die wordt dan juridisch eigenaar zonder aan het contract met de economisch eigenaar vast te zitten. De nieuwe juridisch eigenaar kan zich als volledig eigenaar gedragen en de voormalige juridische eigenaar, die het gebruiks- en genotsrecht niet meer kan verstrekken aan de economisch eigenaar, pleegt vanaf dat moment wanprestatie, die tot schadevergoeding strekt. Dat kan anders zijn als sprake is van huur, of uit de overeenkomst een huurovereenkomst afgeleid kan worden en de economisch eigenaar als huurder kwalificeert. Koop breekt immers geen huur, maar voor huur moet wel huur betaald worden en bij economische eigendomsoverdracht wordt meestal een koopsom ineens betaald voor die eigendom. De economisch gerechtigde zal zich dan ook na overdracht aan een derde doorgaans niet op huur beroepen. Ook de vraag of de economisch eigenaar bezitter is in de zin van de wet is door de Hoge Raad al beantwoord in 2000 in de zin dat de economisch eigenaar een onroerende zaak niet houdt voor zichzelf, maar voor de juridische eigenaar[3]. De lagere rechtspraak volgt die leer[4]. Met de overdracht van economische eigendom wordt geen eigendom overgedragen. Het goederenrecht is op een dergelijke “overdracht” niet van toepassing. Dat zou ook niet kunnen omdat artikel 3:84 lid 3 BW aan de rechtshandeling die de strekking mist een goed na overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen vallen, een geldige titel voor overdracht (vereist op grond van artikel 3:84 lid 1 BW) onthoudt.

Overdracht

Verbintenisrechtelijk is de overdracht van economische eigendom te duiden als het verschaffen van een subjectief (persoonlijk) recht jegens de eigenaar van een zaak inhoudende het recht op het economische belang van de juridische eigendom van een zaak[5]. Hiermee wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud hoeven te hebben[6]. Met de introductie van de verbintenisrechtelijke werking van de economische eigendom, dringt zich ook de vraag op wanneer onder welke omstandigheden een overeenkomst beschouwd mag worden als een economische eigendomsoverdracht. Recent heeft de Hoge Raad zich hierover gebogen in een zaak tussen twee voormalige beherende vennoten in een commanditaire vennootschap[7]. In deze zaak gaat het over de inbreng van landbouwgronden door een commanditaire vennoot in een CV, waarbij de dochter van de commandite, samen met haar echtgenoot beherende vennoten zijn. Na einde van dat huwelijk moet de echtgenoot uittreden als beherend vennoot en eist hij een deel van de waardevermeerdering van de landbouwgronden. De commanditaire vennoot en haar dochter stellen zich op het standpunt dat in de CV alleen een gebruiksrecht ingebracht is, maar dat het niet ging om inbreng van de economische eigendom in de CV. Daarover procederen partijen en bij de rechtbank krijgt de ex-echtgenoot gelijk, hij mag delen in de waardevermeerdering. Het hof haalt dat vonnis onderuit en komt tot de conclusie dat er gaan sprake is geweest van in breng van economische eigendom. Bij de Hoge Raad ligt de vraag andermaal voor of sprake is van economische eigendomsoverdracht en hoe de vennootschapsakte uitgelegd moet worden. De toets is immers een verbintenisrechtelijke en dan dringt zich bij onduidelijkheid direct de Haviltex doctrine op. Allereerst heeft te gelden dat de onderhandse akte die tussen partijen opgemaakt is, dwingende bewijskracht heeft op grond van artikel 157 lid 2 Rv, behoudens tegenbewijs. In de akte tussen de partijen was geen bepaling opgenomen waaruit afgeleid kon worden dat de economische eigendom in de CV was ingebracht, of dat het risico van waardevermindering voor risico van de CV zou komen. Dat criterium is leidend voor de beoordeling of sprake is van economische eigendom of niet. Het hof constateerde dat de akte zelf geen aanknopingspunt bood en de Hoge Raad volgde daarin. Dat betekent dat de akte uitgelegd moet worden om te bezien of via uitleg misschien toch tot een andere conclusie gekomen kan worden. De Hoge Raad bevestigt dat de vraag of sprake is van economische eigendom, zodanig dat dit een recht op een aandeel in de waardestijging meebrengt, afhangt van het samenstel van concrete verbintenissen dat tussen de juridische eigenaar en de derde tot stand gekomen is. Als uit de akte zelf de overeenkomst tussen partijen onvoldoende blijkt, waardoor de akte dwingend bewijs op zou leveren, dan moet aan de hand van de Haviltex-maatstaf beoordeeld worden of de overeenkomst die belichaamd is in de CV-akte aldus moet worden uitgelegd dat de economische eigendom is ingebracht en de uitgetreden vennoot meedeelt in de waardestijging.

Het hof

Het hof had de door de eiser aangedragen feiten en omstandigheden niet gewogen of was daar onvoldoende gemotiveerd aan voorbij gegaan. In zoverre slagen de cassatieklachten die daartegen werden ingebracht en moest de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigen, met verwijzing. Wel werd duidelijk dat het begrip economische eigendom geen vastomlijnde inhoud heeft. Inbreng van de economische eigendom kan inhouden dat niet slechts het gebruik of genot wordt ingebracht, maar dat ook de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren, zodat de waardevermeerdering of -vermindering voor rekening van de vennootschap komt[8]. De ex-vennoot had bepleit dat in de akte een crediteringsbeding stond, dat de waarde van de gronden op de balans van de vennootschap stond en dat de rente en kosten ten aanzien van de gronden werden betaald door de vennootschap. De Hoge Raad achtte deze omstandigheden van belang en honoreerde de cassatieklacht dat het hof hiermee onvoldoende rekening had gehouden. Het hof had bovendien miskent dat ook de wijze waarop partijen uitvoering aan de CV-akte hadden gegeven van belang is en had geen aandacht besteed aan de vraag of het verweer van de beide andere vennoten waarom de vennootschap op deze manier was aangegaan (het besparen van successierechten) te rijmen was met hun standpunt dat slechts een gebruiksrecht ingebracht was. Het arrest van de Hoge Raad leert dat economische eigendom geen vastomlijnd begrip is en dat het verbintenisrechtelijk moet worden benaderd. Het heeft geen goederenrechtelijke werking en de tekst van de akte waarin de economische eigendom is vastgelegd moet duidelijkheid bieden. Als in de akte zelf geen voldoende aanknopingspunten te vinden zijn die het aannemen van economische eigendom ondersteunen, moet met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en met toepassing van de Haviltex-maatstaf beoordeeld worden of de bedoeling van partijen alsnog de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van economische eigendomsoverdracht. Het meest leidende criterium daarvoor is het risico van waardevermindering, maar zeker niet het enige. Een leer voor de praktijk is dat het duidelijk benoemen van economische eigendomsoverdracht of juist het uitsluiten ervan een aanbeveling is, om lange procedures over de uitleg van de overeenkomst te voorkomen. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date. [1]  (Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 17-18 (EV I) [2] Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/581; Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/16 [3] HR 18 februari 2000, NJ 2000/278 en HR 21 juni 2000; ECLI:NL:HR:2000:AA6254 [4] rechtbank Den Haag op 31 maart 2021; ECLI:NL:RBDHA:2021:3160 [5] rechtbank Zeeland-West-Brabant 7 februari 2018; ECLI:NL:RBZWB:2018:739 [6] HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687 [7] HR 10 juni 2022; ECLI:NL:HR:2022:852 [8] HR 9 april 2010; ECLI:NL:HR:2010:BL1127 Marc Heuvelmans [post_title] => Economische Eigendom, hoe werkt dat? [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => economische-eigendom-hoe-werkt-dat [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2022-08-30 11:53:09 [post_modified_gmt] => 2022-08-30 09:53:09 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=31826 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [5] => WP_Post Object ( [ID] => 30301 [post_author] => 7 [post_date] => 2022-05-19 15:39:00 [post_date_gmt] => 2022-05-19 13:39:00 [post_content] => Wie een vordering heeft, wil die natuurlijk betaald krijgen. Normaal betaalt een debiteur zijn schuld binnen de betalingstermijn, zonder problemen. Als dat niet gebeurt, kan sprake zijn van betalingsonwil of betalingsonmacht. In het laatste geval is een harde incasso vaak niet zinvol, omdat die niet zal leiden tot verhaal van de vordering. Overleg over een betalingsregeling biedt dan meer soelaas. Bij betalingsonwil moet onderzocht worden of de vordering op goede juridische gronden bestreden wordt, of dat achter de betwisting tóch betalingsonmacht schuil gaat. Als de vordering inhoudelijk wordt betwist maar niet op dragende gronden, komt een incassoprocedure al snel in zicht. Of er nu sprake is van betalingsonmacht of -onwil, bij non-betaling zal voor verhaal van de vordering een procedure onvermijdelijk zijn. Doel van die procedure is het krijgen van een executoriale titel, om de regie over de betaling van de debiteur te verschuiven naar de crediteur. Een executoriale titel is bijvoorbeeld een vonnis van een rechtbank dat in kracht van gewijsde gegaan is, of uitvoerbar bij voorraad verklaard is. Dat vonnis wordt aan de debiteur betekend door de deurwaarder en vanaf dat moment kunnen met het vonnis de nodige handelingen uitgevoerd worden om tot betaling te komen. Denk daarbij aan het leggen van executoriaal beslag op bezittingen van de debiteur die openbaar kunnen worden verkocht tot verhaal van de vordering door de crediteur. Zo gezegd lijkt het vrij duidelijk wat verstaan moet worden onder een executoriale titel. Toch leidt dat in de rechtspraak soms tot verwarring, omdat een vordering procedureel niet als zodanig geformuleerd is, maar wel zo bedoeld is. In dat geval kan de rechter, in hoogste ressort de Hoge Raad, invulling geven aan de bedoeling van de crediteur. Dat gebeurde recent in de uitspraak van de Hoge Raad van 25 februari 2022[1].

De casus

De casus die tot de uitspraak leidde was niet eenvoudig en liep over twee verschillende procedures. Ik zal de casus bespreken, de verschillende procesrechtelijke aspecten eruit lichten en die toelichten. In deze zaak werd in eerste aanleg bij de kantonrechter de veroordeling tot betaling van een vordering gevorderd en in hoger beroep “slechts” een verklaring voor recht van hoofdelijke aansprakelijkheid. De centrale vraag is of die verklaring voor recht kan gelden als executoriale titel. De casus is de volgende. Lisman verhuurde een pand aan Rentec, die huurpenningen onbetaald liet. Omdat Lisman meende dat ook de bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor die schuld, legde Lisman conservatoir beslag op het pand van de bestuurder. In de procedure bij de kantonrechter werd de vordering tot veroordeling tot betaling van de huurachterstand toegewezen tegen Rentec, maar niet tegen haar bestuurder. Daarvan ging Lisman in hoger beroep, alléén tegen de bestuurder. In hoger beroep vorderde Lisman een verklaring voor recht dat de bestuurder naast Rentec hoofdelijk aansprakelijk is voor betaling van de vordering. Die vordering werd door het gerechtshof toegewezen, waarna het hof de gevorderde verklaring voor recht gaf. In hoger beroep is dus niet expliciet gevorderd de bestuurder te veroordelen tot betaling van de vordering aan Lisman. Ondertussen was het pand van de bestuurder verkocht door de hypotheekhouder en had zuivering plaatsgevonden. Zuivering heeft tot gevolg dat alle op de verkochte onroerende zaak gevestigde rechten van derden doorgehaald worden. Na de executieverkoop bleef nog een bedrag over van € 100.000,- waar Lisman als conservatoir beslaglegger aanspraak op maakte. Lisman en de bestuurder kwamen er onderling niet uit wie aanspraak kon maken op het overschot, dus werd een rechter-commissaris benoemd om de renvooiprocedure te voeren. Renvooi betekent letterlijk verwijzing. Een renvooiprocedure is de procedure die verwezen wordt naar de rechter-commissaris om de vraag te beantwoorden wie aanspraak heeft op het geld. In die procedure liet de rechtbank Lisman toe tot de rangregeling ter verdeling van de restant opbrengst. Daarvan ging de bestuurder in hoger beroep en stelde zich op het standpunt dat Lisman haar eis verminderd had door alleen nog hoofdelijke veroordeling te vorderen. Dat leverde volgens de bestuurder geen executoriale titel op. Bovendien was inmiddels de vordering voor het meerdere, te weten de veroordeling van de bestuurder tot betaling, verjaard en was het gelegde conservatoire beslag vervallen.

Het gerechtshof

Het gerechtshof ging hier niet in mee en bepaalde dat Lisman mocht meedelen in de opbrengst, weliswaar voor een lager bedrag omdat het hof de bestuurder volgde in zijn redenering dat de eis in hoger beroep verminderd was. De stellingen van de bestuurder dat de vordering verjaard was en dat het conservatoir beslag vervallen was, verwierp het hof. De bestuurder kwam in cassatie en ging er opnieuw van uit dat de in eerste aanleg ingestelde, en door de kantonrechter afgewezen eis tot veroordeling van de bestuurder in hoger beroep niet is toegewezen. In hoger beroep was immers “slechts” een verklaring voor recht is gevraagd. Door het instellen van de eis in eerste aanleg, tot veroordeling tot betaling, werd de verjaring van die rechtsvordering gestuit. Bij het instellen van de nieuwe eis in hoger beroep werd de eerdere eis tot veroordeling echter achterwege gelaten, zodat die vordering op 22 september 2010 verjaard was. Het arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak voor de vordering van Lisman op de bestuurder levert bovendien geen executoriale titel op, omdat het arrest geen veroordeling tot betaling van die vordering inhoudt. Volgens de bestuurder moest Lisman dus niet worden toegelaten tot de verdeling van de verkoopopbrengst. De Hoge Raad had deze argumenten te wegen en oordeelde in r.o. 3.2.3 in het voordeel van Lisman: “Wanneer conservatoir beslag is gelegd voor een vordering, wordt een executoriale titel verkregen doordat de beslagdebiteur wordt veroordeeld tot voldoening van die vordering. Niet uitgesloten is echter dat de beslaglegger volstaat met een eis in de hoofdzaak die strekt tot vaststelling van de gegrondheid en de omvang van zijn vorderingsrecht. Bij toewijzing van de eis levert de uitspraak voor het daarin vastgestelde vorderingsrecht dan een executoriale titel op, als met die vaststelling duidelijk is dat de beslaglegger daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling. De vereiste duidelijkheid kan erin bestaan dat in de uitspraak wordt vastgesteld dat de beslagdebiteur hoofdelijk aansprakelijk is voor hetgeen waartoe een andere partij al eerder werd veroordeeld.”

De Hoge Raad

De Hoge Raad heeft dus te oordelen over de vraag wanneer een vonnis kwalificeert als executoriale titel en bepaalt dat daarvan het geval is als met de vaststelling van het vorderingsrecht in het vonnis duidelijk is dat de beslaglegger daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling. Die vereiste duidelijkheid kan erin bestaan dat in het vonnis wordt vastgesteld dat de beslagdebiteur hoofdelijk aansprakelijk is voor hetgeen waartoe een ander al eerder veroordeeld werd. De onderstreepte delen in de uitspraak van de Hoge Raad geven naar mijn inzicht open, zo niet vage normen, die zich moeilijk op alle gevallen eenduidig laten toepassen. Zodoende komt het er steeds opnieuw op aan dat een feitenrechter beoordeelt of voldaan is aan de eis van voldoende duidelijkheid dat een beslaglegger daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling, bijvoorbeeld in geval van hoofdelijke aansprakelijkheid. Om die onzekerheid van de rechterlijke toets achteraf te voorkomen, is het naar mijn idee verstandiger te allen tijde bij aanspraak op betaling van een vordering, de veroordeling daarvan te vorderen. De Hoge Raad “redde” Lisman in deze door aan te nemen dat het hof onbestreden had vastgesteld dat de bestuurder uit de resterende eis in de hoofdzaak in redelijkheid niet mocht concluderen dat Lisman haar eis en beslagvordering niet langer handhaafde of introk. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het de bestuurder duidelijk moet zijn geweest dat de eis van Lisman strekte tot vaststelling dat Lisman daadwerkelijk aanspraak kan maken op betaling van de vordering waarvoor zij ten laste van de bestuurder beslag had gelegd. In het licht van hetgeen in 3.2.3 was overwogen brengt dit mee dat het arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak een executoriale titel oplevert voor de vordering waarvoor Lisman ten laste van de bestuurder beslag had gelegd. Die vordering heeft, gelet op de verjaringstermijn voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken (20 jaar; art. 3:324 lid 1 BW), haar afdwingbaarheid nog niet verloren. Om te voorkomen dat Lisman het achteraf moest hebben van de vaststelling door de Hoge Raad dat de bestuurder in redelijkheid niet mocht concluderen dat de eis in de hoofdzaak ingetrokken was, had Lisman beter ook in hoger beroep duidelijk zijn vordering moeten formuleren. Afhankelijk zijn van een redelijkheidstoets bij de executie van een titel ter verkrijging van betaling, geeft onnodig aanleiding tot executiegeschillen en, zoals in dit geval, renvooiprocedures. Dat is niet bevorderlijk voor de beslagcrediteur en het legt onnodig druk op een toch al overbelaste rechtspraak. Het belang van een eenduidige vordering die onbetwist leidt tot een executoriale titel, wordt ook onderschreven door de PG Rank-Berenschot die de conclusie voor het arrest van de Hoge Raad schreef[2]. Op grond van art. 704 lid 1 Rv gaat het conservatoir beslag over in een executoriaal beslag zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. Wanneer echter een andere vordering wordt toegewezen dan die waarvoor conservatoir beslag is gelegd, gaat het gelegde conservatoir beslag niet over in een executoriaal beslag, maar zal een nieuw executoriaal beslag moeten worden gelegd. Een reden te meer om het petitum zorgvuldig te formuleren. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, eind april 2022. [1] HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:298 (Bestuurder Rentec/Lisman) [2] ECLI:NL:PHR:2021:741 Marc Heuvelmans [post_title] => Wanneer is een titel een executoriale titel? [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => wanneer-is-een-titel-een-executoriale-titel [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2022-05-19 15:39:00 [post_modified_gmt] => 2022-05-19 13:39:00 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=30301 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [6] => WP_Post Object ( [ID] => 27769 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-11-26 10:50:34 [post_date_gmt] => 2021-11-26 09:50:34 [post_content] => Wanneer op grond van een overeenkomst tussen twee partijen de ene partij een prestatie levert aan de andere partij, heeft degene die de prestatie ontvangt de plicht de geleverde prestatie te controleren op gebreken. Dat is ter bescherming van degene die de prestatie geleverd heeft. Die partij moet niet al te lang in onzekerheid blijven over de juistheid van zijn geleverde prestatie. Als de ontvangende partij een gebrek ontdekt, of redelijkerwijze had moeten ontdekken, dient hij daarover binnen “bekwame tijd” te protesteren bij zijn wederpartij. Doet hij dat niet, dan kan hij geen beroep meer doen op het gebrek in de geleverde prestatie. We noemen dat de klachtplicht, die geregeld is in artikel 6:89 BW. Regelmatig heeft de Hoge Raad in zijn uitspraken richting gegeven aan de interpretatie en toepassing van dit artikel, bijvoorbeeld door het begrip “bekwame tijd” in te vullen. Regelmatig duikt het artikel op in de rechtspraak, zo ook recent op 15 oktober 2021. Toen boog de Hoge Raad zich over de vraag of ook bij het uitblijven van een prestatie geklaagd moet worden, omdat anders de partij die de prestatie had moeten ontvangen, zijn rechten verspeelt. In deze bijdrage zal ik aan de hand van enkele uitspraken van de Hoge Raad de klachtplicht nader toelichten en de meest recente vraag behandelen, die overigens ontkennend beantwoord is. Artikel 6:89 is pas in 1992, bij de invoering van het nieuwe BW in de wet gekomen. Voorheen kende het recht geen geregelde klachtplicht. Voor een gebrekkige prestatie bestond artikel 1547 BW (oud), wat verborgen gebreken bij koop regelde. Die regeling is vervallen en opgegaan in het conformiteitsvereiste, voor de koop geregeld in artikel 7:17 BW. In dezelfde afdeling staat overigens de evenknie van artikel 6:89 specifiek voor de koop geregeld in artikel 7:23 BW. In de parlementaire geschiedenis van het BW, werd uitgegaan van een beperkte klachtenregeling die aansloot bij de levering van een concrete prestatie. Een enkele maal wordt daarvoor verwezen naar het arrest van de Hoge Raad uit 1968 (Pekingeenden). Daarin verwerkte een koper van eenden zijn recht door eerst de eenden te verwerken en pas daarna te klagen over de kwaliteit. De positie van de verkoper werd daardoor bemoeilijkt, wat de weg naar rechtsverwerking open zette.

Hoge raad

In 2013 bepaalde de Hoge Raad in het arrest Van de Steeg c.s./Rabobank (ECLI:NL:HR:2013:BY4600) dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW voor alle verbintenissen geldt. In de rechtspraak is de vraag naar voren gekomen of de klachtplicht ook geldt voor verbintenissen uit onrechtmatige daad. In 2006 bepaalde de Hoge Raad in het arrest Ploum/Smeets (ECLI:NL:HR:2006:AW2582) dat de klachtplicht van artikel 7:23 BW van toepassing is op de vordering uit onrechtmatige daad, indien “de harde kern van de vordering” feitelijk is gebaseerd op wanprestatie. Daarover is veel discussie ontstaan, ook in lagere rechtspraak. In 2018 heeft de Hoge Raad duidelijkheid verschaft in een zaak waarin een makelaar een onjuiste voorstelling van zaken gegeven had in een verkoopbrochure. De Hoge Raad bepaalde dat artikel 6:89 BW onderdeel uitmaakt van de bepalingen over de gevolgen van niet nakomen van een contractuele verbintenis tot het leveren van een prestatie en in beginsel niet van toepassing is op vorderingen uit onrechtmatige daad. Dat laatste is slechts anders indien de vordering uit onrechtmatige daad is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt. De Hoge Raad verwijst naar zijn eigen uitspraken Ploum/Smeets en MBS/Prowi uit 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2902) en stelt vast dat daarvan geen sprake is. De makelaar is immers niet aansprakelijk omdat zij jegens de aspirant-kopers is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis, zij is als makelaar uit onrechtmatige daad aansprakelijk omdat in een van haar afkomstige, voor aspirant-kopers bestemde, verkoopbrochure informatie stond omtrent de woonoppervlakte van de woning die bij aspirant-kopers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gewekt. “Er doet zich daarom niet het geval voor dat de schuldenaar van een verbintenis moet worden beschermd tegen het door de schuldeiser(s), door middel van een vordering uit onrechtmatige daad, ontgaan van de klachtplicht” aldus de Hoge Raad. De consequentie van een geslaagd beroep op verzuim van de klachtplicht is verstrekkend, omdat door rechtsverwerking de  mogelijkheid tot nakoming vervallen is. De verbintenis gaat teniet en nakoming kan niet meer worden gevorderd. Verrekening is dus ook niet meer mogelijk, zoals dat wel is nadat een vorderingsrecht verjaard is. In dat geval blijft immers de verbintenis wel in stand, maar kan niet meer worden afgedwongen omdat enkel het vorderingsrecht vervallen is.

Klachtplicht

Bij de toepassing van de klachtplicht is de vraag van belang wie moet bewijzen dat de klachtplicht verzuimd is. Die plicht is in de wet opgenomen ter bescherming van degene die een prestatie geleverd heeft. Als die vervolgens aangesproken wordt op een gebrek in de geleverde prestatie, kan die partij zich aan de gevolgen daarvan onttrekken door een beroep te doen op de geschonden klachtplicht. In 2014 heeft de Hoge Raad in het arrest Far Trading/Edco II (ECLI:NL:HR:2014:3594) uitgemaakt dat een beroep op een geschonden klachtplicht kwalificeert als een bevrijdend verweer. Dat betekent dat de bewijslast ligt bij degene die zich beroept op schending van de klachtplicht door de andere partij. Die zal dus moeten bewijzen dat niet binnen “bekwame tijd” geklaagd is, terwijl de wederpartij dat wel had kunnen doen. Eenmaal geslaagd in dat bewijs, moet de koper feiten en omstandigheden aanvoeren dat wel degelijk op tijd geklaagd is, omdat anders de beoogde bescherming van de verkoper te zeer zou worden uitgehold, aldus de Hoge Raad. Wat verstaan moet worden onder “bekwame tijd” is moeilijk in één definitie te vatten, omdat daarvoor alle relevante omstandigheden van een geval meegewogen moeten worden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies (HR 8 oktober 2010; ECLI:NL:HR:2010:BM9615: Lafranca/Forward). In 2007 overwoog de Hoge Raad in het arrest Pouw/Visser ten aanzien van artikel 7:23 BW dat een vaste termijn voor die bijzondere klachtplicht niet kan worden gehanteerd, ook  niet als uitgangspunt (ECLI:NL:HR:2007:AZ7617). Voor een geslaagd beroep op een geschonden klachtplicht is medebepalend in hoeverre de belangen van de schuldenaar al dan niet geschaad zijn. Als die belangen niet geschaad zijn, is er geen voldoende reden de ander een gebrek aan voortvarendheid te verwijten (Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991). Dat alle omstandigheden van het geval gewogen worden blijkt ook uit het arrest D/Van Lanschot uit 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7195). Dat maakt het moeilijk om in het algemeen iets te zeggen over wat verstaan moet worden onder “bekwame tijd”. In elk geval zal door de ontvanger de geleverde prestatie op deugdelijkheid onderzocht moeten worden. Het moment waarop dat onderzoek verricht moet worden en het moment waarop een geconstateerd gebrek gemeld moeten worden, blijven een zaak van uitleg per geval. Vervolgens komt de vraag op waarvoor de klachtplicht precies geldt? De Hoge Raad stelt voorop dat het gaat om alle verbintenissen, maar wel om verbintenissen die verplichten tot het leveren van een prestatie. De wet legt de nadruk op gebreken in een geleverde prestatie. Dat zijn dus gevallen van een ondeugdelijke nakoming, te onderscheiden van gevallen van niet-tijdige nakoming en geheel geen nakoming. Over de laatste categorie heeft de Hoge Raad zich uitgesproken in 2007 in het arrest Brocacef/Simons (ECLI:NL:HR:2007:AZ3531). In dat arrest ging het over een afnameovereenkomst tussen een apotheker en de leverancier van medicijnen. Daarover waren contractuele afspraken gemaakt, die door de apotheker niet waren nagekomen. In het geding dat daarop volgde beriep Brocacef zich op de door de apotheker geschonden klachtplicht, waardoor de apotheker zijn rechten om vergoeding te vorderen verwerkt had. Hier ging het dus om het niet-nakomen van een afnameverplichting. De Hoge Raad verwierp het beroep op artikel 6:89 BW met de overweging dat deze bepaling ertoe strekt de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen. “gelet op deze strekking, alsmede de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld - nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” -, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.” aldus de Hoge Raad. Later komt deze overweging terug in lagere rechtspraak, bijvoorbeeld bij de verplichting om niet te verhuren (Hof Leeuwarden 9 januari 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BC1857), bij de verplichting om niet te saneren (Hof Amsterdam 10 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4332) en bij de verplichting om een concurrentiebeding niet te overtreden (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 april 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2664). Recent deed zich dezelfde kwestie opnieuw voor in een procedure die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1536), waarin de verplichting om niet een lopende verjaring te stuiten centraal stond. De casus gaat over een advocaat die optreedt voor een slachtoffer van letselschade. Voor dat slachtoffer dient de advocaat een claim in bij het installatiebedrijf dat verantwoordelijk is voor de aanleg van de installatie, waarin zich een ontploffing en brand voorgedaan heeft, wat het letsel veroorzaakt heeft. Deze advocaat schrijft daarover brieven en stelt het installatiebedrijf aansprakelijk. Vervolgens gebeurt er lange tijd niets en jaren later neemt het slachtoffer een andere advocaat in de arm voor de behartiging van zijn belangen. Die tweede advocaat constateert dat de eerste advocaat de lopende verjaring niet gestuit heeft en dat nu de vordering tegen het installatiebedrijf verjaard is. De rechtbank wijst de vordering van het slachtoffer toe. Het hof Den Bosch oordeelt dat het beroep van de eerste advocaat op artikel 6:89 BW gehonoreerd moet worden. Het overwoog daarvoor dat de advocaat door het verlopen van de tijd, zonder klacht van het slachtoffer, ernstig in haar belangen was geschaad. Het slachtoffer heeft, ook voor zover de door hem gesteld tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen, niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de geleverde prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij de advocaat geprotesteerd en kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van de advocaat. Dat gebrek bestond dus uit het niet stuiten van de verjaring, terwijl er sprake was (geweest) van een overeenkomst van opdracht die daartoe verplichtte.

Slachtoffer

Het slachtoffer bepleit in cassatie hetgeen de apotheker in 2007 tegen Brocacef had ingebracht, en de Hoge Raad maakt korte metten met de uitspraak van het hof Den Bosch. Het cassatiemiddel komt er op neer dat het hof heeft miskend dat artikel 6:89 BW niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin in het geheel geen prestatie is verricht. De Hoge Raad stelt vast dat de advocaat na de laatste brief feitelijk niet meer de belangen van het slachtoffer heeft behartigd en iedere verdere prestatie in het kader van de – door het hof veronderstellenderwijs aangenomen – overeenkomst met het slachtoffer achterwege heeft gelaten. “Op een dergelijk nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten, is art. 6:89 BW niet van toerpassing. Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.” aldus de Hoge Raad. Deze recente uitspraak past in een lijn van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte van artikel 6:89 BW en heeft in zoverre geen verrassende uitkomst. Hoewel het artikel 6:89 BW ruimte laat voor veel discussie over wat in een concreet geval bekwame spoed is, laat de Hoge Raad geen enkele ruimte voor interpretatie over de toepassing van de klachtplicht op het type verbintenis. Elke rechtbank en elk gerechtshof zou dit aspect van artikel 6:89 BW in de toekomst eenduidig toe moeten en kunnen passen, wat de rechtszekerheid ten goede zal komen, maar niet in de laatste plaats ook de betrouwbaarheid van advisering van professionele dienstverleners die hierover moeten adviseren. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 29 oktober 2021. Marc Heuvelmans   [post_title] => De klachtplicht van artikel 6:89 BW nader beschouwd [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-klachtplicht-van-artikel-689-bw-nader-beschouwd [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-11-26 10:51:11 [post_modified_gmt] => 2021-11-26 09:51:11 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=27769 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [7] => WP_Post Object ( [ID] => 26864 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-09-01 10:30:36 [post_date_gmt] => 2021-09-01 08:30:36 [post_content] => Sinds het Haviltex arrest weten juristen dat de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen geregeld is, niet alleen beheerst wordt door een taalkundige uitleg van het contract maar evenzeer door “de zin die in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”. Als partijen bij een overeenkomst het eens zijn over de uitleg van een contract, is er geen probleem. Ontstaat daar wel discussie over, dan zal op enig moment een rechter de bedoeling van partijen bij de onderhavige contractsbepaling invullen, door alle omstandigheden van het geval te wegen en het contract uit te leggen. Die uitleg kan in het voordeel of nadeel van de een of de ander uitpakken. Dat risico is er niet als een rechter de “gemeenschappelijke partijbedoeling” vast kan stellen. Dat is de uitleg van het contract, die overeen komt met de bedoeling van beide partijen. Het is voor die uitleg zaak dat gezocht wordt naar de bedoeling van partijen op het moment van het sluiten van het contract. Die gemeenschappelijke partijbedoeling wordt vaak expliciet weg geschreven in de overwegingen van het contract zelf, om latere interpretatieverschillen te voorkomen. Als dat niet het geval is, zal de rechter achter de gedragingen en verklaringen van partijen proberen te komen. Als bij een contract natuurlijke personen partij zijn, ligt het in de rede dat die partijen in persoon hun verhaal doen bij de rechter over welke bedoeling men had bij het aangaan van de overeenkomst. Dat is het meest duidelijk en die bedoeling komt dan uit de eerste hand. De rechter kan dan bepalen of er een verschil is in de partij bedoelingen en kan desnoods, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, maar ook met de maatschappelijke kring waartoe partijen behoren en de rechtskennis die van hen verwacht mag worden, de bedoeling van de een laten prevaleren boven de bedoeling van de ander. Het spreekt voor zich dat de gemeenschappelijke partijbedeling het uitgangspunt is en dat die gaat boven een objectieve uitleg, wat neer komt op een redelijke uitleg op grond van andere, objectieve factoren. Als partijen bij een overeenkomst rechtspersonen zijn, dan wordt de bedoeling van die contractspartij vastgesteld door de natuurlijke personen die de rechtspersoon vertegenwoordigen aan het woord te laten. Dat is bruikbaar, zolang de natuurlijke personen die de rechtspersoon vertegenwoordigen bij het aangaan van de overeenkomst, dezelfde personen zijn als degenen die de rechtspersoon vertegenwoordigen op het moment dat de gemeenschappelijke partijbedoeling moet worden vastgesteld. Het kan problematischer worden wanneer de natuurlijke persoon, die intrinsiek kennis heeft van de ware partijbedoeling ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, een andere persoon is dan de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigd zodra de rechtspersoon betrokken is in een procedure over de uitleg van het contract. En het wordt helemaal spannend wanneer de eerste persoon iets anders verklaart over de bedoeling van de contractspartij, dan de tweede, die de rechtspersoon vertegenwoordigt. Zodoende kan het gebeuren dat de rechtspersoon op een bepaald moment standpunt A in neemt, dat anders is dan  standpunt B, dat betrokken wordt door degene die het eigenlijk kan weten. Welke verklaring in rechte verdient dan de meeste waarde?

Hoge Raad

Een dergelijk geval deed zich voor in de procedure die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2021[1]. In deze zaak verschilden de Vereniging van Albert Heijn Franchisenemers (VAHFR) met Albert Heijn Franchise (AHF) van inzicht over de financiële afrekening over 2008 en de jaren daarna. De franchisenemers vonden dat ze op meer recht hadden, dan hen door Albert Heijn werd toegekend. De uitleg van de standaard franchiseovereenkomst die gesloten is tussen Albert Heijn en haar franchisenemers stond centraal. De rechtbank en het gerechtshof hebben een voor de franchisenemers ongunstige uitleg van de contractsbepalingen aangehangen en hebben vrijwel alle vorderingen van de franchisenemers afgewezen. De franchisenemers, verenigd in de VAHFR, waren het niet eens met de wijze waarop het gerechtshof de bedoeling van partijen bij de franchiseovereenkomst heeft bepaald en wijze waarop bepaalde begrippen uitgelegd zijn. Het gerechtshof heeft overwegende waarde toegekend aan de wijze waarop de accountants van AHF en VAHFR de franchiseovereenkomst hebben toegepast bij de controle van de afrekening tussen partijen. Daarbij had het gerechtshof de VAHFR niet in staat gesteld getuigen te horen, ter onderbouwing van hun stellingen. Dat ging met name om twee voormalige managers van Albert Heijn, die in de tijd dat de franchiseovereenkomst gemaakt werd in dienst waren en daarbij betrokken waren. Zij hadden volgens de franchisenemers ten tijde van aangaan van de franchiseovereenkomst mededelingen gedaan en gedragingen vertoond, die de gemeenschappelijke bedoeling van partijen ondersteunde. Als die verklaringen en gedragingen door het gerechtshof tot uitgangspunt waren genomen, dan zou de gemeenschappelijke partijbedoeling komen vast te staan en zou een zoektocht naar een “redelijke” uitleg niet meer nodig zijn. Het gerechtshof volgde de franchisenemers echter niet en vond dat zij hun stellingen onvoldoende concreet hadden onderbouwd. In cassatie klagen de franchisenemers over de opstelling van het gerechtshof en zij vinden de AG Hartlief aan hun zijde. Die stelt vast dat er sprake kan zijn van een gemeenschappelijke partijbedoeling, zelfs als er daaromtrent geen gedragingen en verklaringen gedaan zijn, maar die partijbedoeling aangenomen moet worden omdat die zo vanzelfsprekend is dat die reeds om die reden deel uit maakt van de overeenkomst, ook zonder dat partijen zich daarom bekommeren. De Hoge Raad volgt de AG en stelt vast dat het gerechtshof een onjuiste maatstaf heeft toegepast ten aanzien van de stellingen van de franchisenemers en het door hen aangeboden bewijs. Zouden de twee voormalige, hoog geplaatste managers van Albert Heijn hun verklaringen als getuige hebben kunnen afleggen dan zouden die de standpunten van de franchisenemers ondersteund hebben en zou zo de gemeenschappelijke partijbedoeling achterhaald zijn. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.2.1: “VAHFR c.s. hebben zich voor de uitleg van de FO beroepen op een gemeenschappelijke bedoeling van de contractspartijen. Voor de aanwezigheid van die bedoeling bij AH/AHF hebben zij een beroep gedaan op onder meer de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . Voor het kunnen aannemen van een gemeenschappelijke partijbedoeling is niet vereist dat deze voor of ten tijde van het aangaan van de overeenkomst door middel van verklaringen of gedragingen aan de franchisenemers is overgebracht. Voldoende is dat komt vast te staan dat zowel de franchisenemers als AH/AHF die bedoeling hadden. Het hof kon aan de stelling dat er een gemeenschappelijke partijbedoeling was dan ook niet voorbijgaan op de grond dat VAHFR c.s. onvoldoende concreet hebben aangevoerd dat daaromtrent ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van de zijde van AH/AHF mededelingen aan de franchisenemers zijn gedaan of gedragingen zijn geweest met de door [betrokkene 1] en [betrokkene 3] bedoelde strekking, die door de franchisenemers in die zin zijn opgevat en mochten worden opgevat. De klacht slaagt dus.”

Arrest

Het arrest van het gerechtshof sneuvelt ook nog op een ander punt namelijk een motiveringsgebrek. Het hof heeft aangenomen dat uit het enkele feit dat de accountants de uitleg van de franchiseovereenkomst in hun rapporten gaven op een voor partijen kenbare wijze en onder hun verantwoordelijkheid, volgt dat AHF er op mocht vertrouwen dat de franchisenemers met die uitleg instemden. Dat oordeel is door het gerechtshof onvoldoende gemotiveerd zodat ook op die grond de Hoge Raad het arrest vernietigt en de zaak door verwijst naar het gerechtshof Den Haag voor verdere afdoening. Bij dat hof zal de gemeenschappelijke partijbedoeling dus opnieuw beoordeeld moeten worden, de getuigen gehoord hebbend. Dat kan betekenen dat, zodra die bedoeling vast komt te staan, de discussie over de uitleg van de franchiseovereenkomst van de baan is. Dan staat immers vast op welke wijze de overeenkomst uitgelegd dient te worden en welke waarde aan de begrippen in die overeenkomst toekomt. Dat alles zal naar de opvatting van de franchisenemers moeten leiden tot het toekennen aan hen van een hogere opbrengst dan voorheen door Albert Heijn aan hen werd toegekend. Of het zo ver komt is de vraag. Het blijft hoe dan ook een zaak van feitelijke afwegingen. De hoofdregel is echter door de Hoge Raad gezet en komt er op neer dat voor het vaststellen van de gemeenschappelijke partijbedoeling gekeken wordt of beide partijen die bedoeling hadden, ook indien die niet voor of ten tijde van het aangaan van de overeenkomst door middel van verklaringen of gedragingen aan een contractspartij is overgebracht. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 1 september 2021. Marc Heuvelmans                 [1] ECLI:NL:HR:2021:957 (Vereniging van Albert Heijn Franchisenemers vs Albert Heijn Franchise) [post_title] => De “gemeenschappelijke partijbedoeling” van Albert Heijn en haar franchisenemers [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-gemeenschappelijke-partijbedoeling-van-albert-heijn-en-haar-franchisenemers [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-09-01 10:30:36 [post_modified_gmt] => 2021-09-01 08:30:36 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=26864 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [8] => WP_Post Object ( [ID] => 25513 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-05-12 14:34:13 [post_date_gmt] => 2021-05-12 12:34:13 [post_content] =>
Wat valt er te herstellen met een herstelexploot?
Rondom de betekening van een dagvaarding kan veel mis gaan. De wet schrijft dwingend een aantal regels voor die in acht genomen moeten worden voor rechtsgeldigheid. Een juiste betekening is van belang om de zaak ook daadwerkelijk door een rechter behandeld te krijgen. In civiele zaken kennen we niet het ne bis in idem beginsel, zoals dat wel in het strafrecht wordt toegepast. Als een dagvaarding leidt tot nietigheid of niet-ontvankelijk verklaring, hoeft er dus niet meteen erg veel aan de hand te zijn. In veel gevallen kan de dagvaarding opnieuw uitgebracht worden. Dat ligt anders wanneer de dagvaarding noodzakelijk is om bepaalde lopende termijnen veilig te stellen, bij gebreke waarvan rechten verloren gaan. Denk daarbij aan het instellen van hoger beroep, het stuiten van een lopende verjaring of het opvolgen van een gelegd conservatoir beslag met het instellen van de vordering ten gronde. Veel gebreken in een dagvaarding kunnen achteraf nog hersteld worden met een herstelexploot, maar lang niet alles. Daar gaat nog wel eens wat mee mis. Het toepassen van de juiste regels en het juist toepassen van een herstelexploot is dus evident. Artikel 125 Rv regelt dat een geding aanhangig is vanaf de datum van dagvaarding. Als een conservatoir beslag gelegd is op 1 februari en het aanhangig maken van de hoofdzaak moet gebeuren binnen 14 dagen na het leggen van het beslag, dan moet de dagvaarding uitgebracht zijn, uiterlijk op 14 februari, bij gebreke waarvan het beslag vervalt. Het enkel tijdig uitbrengen van de dagvaarding maakt dat het conservatoir beslag blijft liggen op de in beslag genomen zaak, ook al wordt gedagvaard tegen een datum die in de toekomst ligt, bijvoorbeeld twee maanden verder. In de dagvaarding wordt een eerst dienende dag aangekondigd. Op die dag moet de dagvaarding bij de griffie van de rechtbank waar de gedaagde moet verschijnen, ingediend worden. Als de dagvaarding niet uiterlijk op die eerste roldatum aangebracht wordt, kent de rechter de zaak niet en kan die ook niet behandeld worden. Als de dagvaarding de griffie tijdig bereikt heeft, schrijft de griffier de zaak in op de rol en vanaf dat moment is de zaak bij de rechtbank in behandeling. Gedurende de behandeling van de zaak gelden voor partijen en voor de rechtbank de regels van rechtsvordering, die uitgewerkt zijn in de landelijke procesreglementen.
Dagvaarding
Soms gaat het met een dagvaarding fout, bijvoorbeeld als de verkeerde persoon gedagvaard wordt, bepaalde voorgeschreven formaliteiten niet in acht genomen zijn, of een eiser vergeet de dagvaarding tijdig aan te brengen. Artikel 120 Rv bepaalt dat alles in de tweede titel, vierde afdeling (dagvaarding) voorgeschreven is op straffe van nietigheid. Dat betekent dus alle voorschriften die in artikel 111 e.v. Rv staan. Denk aan de woonplaats van de eiser, de naam en het adres van de advocaat of gemachtigde, de eis en de gronden, de aanwijzing van de rechter, de roldatum en de gebruikelijk vereiste aanzeggingen. De vraag is welke van dergelijke verzuimen hersteld kan worden. Artikel 120 lid 2 Rv bepaalt dat een gebrek in een exploot dat nietigheid met zich brengt, hersteld kan worden vóór de eerste roldatum. Daartoe dient een herstelexploot uitgebracht te worden aan de oorspronkelijke gedaagde. Als de gedaagde niet verschijnt en de rechter constateert een nietigheid in de dagvaarding, dan zal die geen verstek verlenen, maar de eiser opdragen het gebrek te herstellen en de gedaagde tegen een nieuwe roldatum op te roepen. Dat is een ander herstel van nietigheden, dan het herstel van het oproepen van de verkeerde persoon of het vergeten de dagvaarding tijdig op de rol aan te brengen. Artikel 125 Rv regelt in lid 5 dat de aanhangigheid van een geding vervalt wanneer de dagvaarding niet op de eerst dienende dag is ingeschreven, tenzij binnen twee weken na die roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht. Dat betekent dat in dat herstelexploot een nieuwe roldatum aangezegd wordt aan de gedaagde, en dat het herstelexploot alsnog tijdig bij de griffie aanhangig gemaakt wordt. Het herstelexploot van artikel 125 lid 5 Rv moet onderscheiden worden van de herstelexploten waarmee nietigheden in de dagvaarding hersteld worden, omdat het iets anders regelt. Als de eerst dienende dag, een andere dag dan een roldatum is, mag het herstelexploot uitgebracht worden, vóór het verstrijken van die onjuiste eerst dienende dag. Als het herstelexploot echter dient om gewoon een latere eerst dienende dag aan te zeggen, omdat bijvoorbeeld partijen nog onderhandelen, er nog aanvullend bewijs vergaard moet worden, of omdat partijen daar een afspraak over maken, is dat geen geldige reden voor een herstelexploot. In die gevallen zou er voor gekozen moeten worden de dagvaarding opzettelijk niet aan te brengen op de aangezegde roldatum, gevolgd door een herstelexploot binnen twee weken na verstrijken daarvan. Dit is gangbare jurisprudentie van de Hoge Raad, maar toch gaat het in de praktijk nog regelmatig mis. De Hoge Raad heeft in 2014[1] een richtinggevend arrest gewezen, daarbij verwijzend naar eerdere arresten over herstelmogelijkheden. Daarin heeft de Hoge Raad een al te strikte opvatting van het gerechtshof over de mogelijkheden van herstel gesanctioneerd. Het gerechtshof nam het standpunt in dat er slechts één mogelijkheid is om met een herstelexploot een verzuim te helen, maar de Hoge Raad meende dat, mits de regels van het spel juist worden toegepast, ook een herhaald herstelexploot uitgebracht moet kunnen worden. De klacht van de geïntimeerde dat het proces onnodig wordt vertraagd door het uitbrengen van een nieuw herstelexploot, tegen een latere roldatum, doet de Hoge Raad af met een verwijzing naar artikel 126 Rv, wat de geïntimeerde de mogelijkheid geeft bij wijze van anticipatie de zaak vervroegd op de rol aan te brengen. Omdat het in de praktijk toch regelmatig fout gaat, bespreek ik enkele recente uitspraken. Op 30 oktober 2020 verklaarde de rechtbank Gelderland[2] een eiser niet-ontvankelijk, omdat een verkeerde partij gedagvaard was. De eiser wilde verzet aantekenen tegen de executie van in beslag genomen roerende zaken, waaronder zijn eigendommen. Hij opereerde als derde in de zin van artikel 438 lid 5 Rv en is op grond daarvan verplicht zowel de executant als de geëxecuteerde te dagvaarden. Dat had de eiser verzuimd en omdat artikel 438 Rv dwingend recht is, paste de voorzieningenrechter dat ambtshalve toe. Het feit dat de eiser en de niet gedagvaarde geëxecuteerde ex-echtelieden waren en deze wetenschap had van het verzet, mocht de eiser niet baten, hij werd niet-ontvankelijk verklaard.
Rechtbank
Op 18 februari 2021 besliste de rechtbank Oost-Brabant[3] in een kwestie waarbij een verkeerde persoon gedagvaard was. Hier had eiser Holland2Stay B.V. gedagvaard, omdat de eiser dacht met deze partij een huurovereenkomst te hebben. Tijdens de procedure bleek echter dat niet Holland2Stay gedagvaard had moeten worden, maar de Stichting A. Weliswaar is Holland2Stay bestuurder van die stichting en gebruikte de stichting als handelsnaam ook Holland2Stay, het mocht de eiser niet baten. Holland 2Stay voerde een niet-ontvankelijkheidsverweer en de rechtbank volgde dat. De rechtbank toonde wel begrip voor het feit dat verwarring ontstaan was, die voor rekening komt van Holland2Stay, maar ging er ook niet aan voorbij dat eiser zich door een juridisch geschoolde gemachtigde bij liet staan die het verschil had moeten onderkennen. Wat de rechtbank er ook van vond, die kon er niet aan voorbij gaan dat de B.V. nu eenmaal een andere rechtspersoon was dan de stichting. Ook het pleidooi van de eiser dat rectificatie plaats kon vinden werd gepasseerd. Dat middel is bedoeld voor het rectificeren van een onjuist vermelde naam van een en dezelfde rechtspersoon. In dit geval ging het om een totaal andere rechtspersoon en dat “gaat het bereik van rectificatie te buiten” aldus de rechtbank. Hier wees de rechtbank de vorderingen van eiser af, in plaats van de niet-ontvankelijkheid uit te spreken, zoals gevorderd. De rechtbank greep de verwarring die ontstaan was door toedoen van Holland2Stay wel aan om de gevorderde integrale proceskostenveroordeling te verwerpen en te volstaan met veroordeling van de eiser in de forfaitaire proceskosten. In de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2021[4] speelde het volgende. Tegen het vonnis van de rechtbank had de appellant tijdig hoger beroep ingesteld. De deurwaarder had zich echter vergist en had de hoger beroep dagvaarding niet gelaten op nummer 39, waar de geïntimeerde woonde, maar op nummer 49. Vóór de eerst dienende dag werd dit ontdekt en de deurwaarder bracht tijdig vóór die dag een herstelexploot uit, nu met vermelding van het juiste adres. Dat herstelexploot bereikte de geïntimeerde echter pas na het verstrijken van de appeltermijn. Zij stelde zich op het standpunt dat de appellant niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat zij er van uit mocht gaan dat het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde was gegaan. Het gerechtshof volgt de stelling dat de deurwaarder zich vergist heeft en laat meewegen dat de bewoner van het pand op nummer 49 schriftelijk verklaard heeft op de datum van betekening, binnen de appeltermijn, het stuk ontvangen te hebben dat niet voor hem bedoeld was. Daarmee staat vast dat de dagvaarding tijdig binnen de appeltermijn was uitgebracht en dat daarmee het hoger beroep tijdig binnen de termijn aanhangig is gemaakt. De vergissing van de deurwaarder kon met een herstelexploot hersteld worden. Op grond van artikel 122 Rv kan het gebrek alleen tot de nietigheid van de dagvaarding leiden als de geïntimeerde onredelijk in haar belangen is geschaad. “Het enkele feit dat zij pas na afloop van de hoger beroep termijn door het herstelexploot kennis heeft genomen van het hoger beroep, is daarvoor niet voldoende”, aldus het gerechtshof. De appellant is dus ontvankelijk in zijn hoger beroep. Op 9 maart 2021 wees het gerechtshof Den Bosch arrest in een zaak over de toepassing van artikel 125 Rv[5], waarin het mis ging met de toepassing van het herstelexploot. Appellant wilde hoger beroep instellen tegen een vonnis van de rechtbank van 10 juni 2020. De deurwaarder had een eerste appeldagvaarding uitgebracht op 3 september 2020, tegen de zitting van 15 september 2020. Appellant meende echter dat een afspraak gemaakt was met de wederpartij dat eerst tegen een later tijdstip gedagvaard zou worden. Daarom bracht de deurwaarder een tweede appelexploot uit op 9 september (nog net binnen de appeltermijn) tegen de zitting van 22 december 2020. De geïntimeerde verscheen in de procedure en voerde een niet-ontvankelijkheidsverweer, omdat de dagvaarding van 3 september niet op 15 september was aangebracht en de dagvaarding van 9 september niet kwalificeerde als een nieuwe appeldagvaarding. De appellant wierp de geïntimeerde tegen dat een beroep op niet-ontvankelijkheid misbruik van recht op zou leveren, gezien de afspraak tussen partijen, die door de geïntimeerde werd betwist.
Gerechtshof
Het gerechtshof legt de herstelmogelijkheid van artikel 125 lid 5 Rv naast de herstelmogelijkheid van de artikelen 120 en 121 Rv en oordeelt dat het exploot van 9 september niet kan worden aangemerkt als een geldig (inschrijvings)herstelexploot als bedoel in artikel 125 lid 5 Rv omdat het is uitgebracht vóór de bedoelde roldatum 15 september en niet strekte tot herstel van een eerdere aanzegging tegen een onmogelijke verschijningsdag (zoals bedoeld in HR 11 november 2011; ECLI:NL:HR:2011:BT7203). Evenmin kan dat exploot worden aangemerkt als een herstelexploot als bedoel in artikel 120/121 Rv omdat het niet bedoeld is om een nietigheid in het exploot van 3 september te herstellen. Het was alleen bedoeld om een nieuwe rechtsdag aan te kondigen en de dagvaarding kan niet als een op zichzelf staande appeldagvaarding beschouwd worden. Het tweede exploot begint niet met de aanduiding “Dagvaarding in hoger beroep” maar met “Oproeping, onder uitdrukkelijke handhaving van het exploot van dagvaarding in hoger beroep van 3 september 2020”. Het hof komt daarom tot de conclusie dat het geding aanhangig was vanaf 3 september 2020 en dat die dagvaarding niet op de aangezegde datum is aangebracht, zodat appellant in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk is. Zou appellant de aangezegde roldatum van 15 september hebben laten verstrijken en binnen twee weken daarna een herstelexploot uitgebracht hebben met een nieuwe aangezegde roldatum op 22 december 2020, dan zou het hoger beroep nog steeds aanhangig geweest zijn. De advocaat van de appellant heeft echter een onjuiste keuze gemaakt, waardoor de appellant zijn hoger beroep kon vergeten. Dit toont eens te meer dat het bij het uitbrengen van een herstelexploot goed onderscheiden wordt welk herstel bedoeld wordt en dat zorgvuldig gekeken wordt welke termijnen gehanteerd moeten worden. Een ongeluk zit in een klein hoekje, zo bewijzen de besproken uitspraken. [1] ECLI:NL:HR:2015:927 [2] ECLI:NL:RBGEL:2020:7142 [3] ECLI:NL:RBOBR:2021:528 [4] ECLI:NL:GHARL:2021:2020 [5] ECLI:NL:GHSHE:2021:692 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date, 30 april 2021. Marc Heuvelmans [post_title] => Betekeningsperikelen [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => betekeningsperikelen [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2021-05-12 14:34:13 [post_modified_gmt] => 2021-05-12 12:34:13 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=25513 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [9] => WP_Post Object ( [ID] => 24151 [post_author] => 7 [post_date] => 2021-02-19 10:25:04 [post_date_gmt] => 2021-02-19 09:25:04 [post_content] => Als je iets koopt, wil je het ook kunnen gebruiken waarvoor het gekochte geschikt is, wat betekent dat de zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Dat heet conformiteit, geregeld in artikel 7:17 BW. Het lijkt voor de hand te liggen dat je in een woning moet kunnen wonen, in een auto moet kunnen rijden en in een boot moet kunnen varen, toch heeft conformiteit al tot veel rechtspraak geleid. Artikel 7:17 geeft zelf al invulling aan conformiteit: “een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst als die, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten”. Dat zijn de eigenschappen die nodig zijn voor een normaal gebruik en aan de aanwezigheid waarvan de koper niet hoefde te twijfelen. Als de zaak omschreven is in de overeenkomst, is het vrij eenvoudig vast te stellen of die aan de overeenkomst voldoet. Iets van een meter moet ook echt een meter zijn, iets van een kilo ook echt een kilo en 10 stuks moeten ook echt 10 stuks zijn. Dat alles is natuurlijk anders als de koper bij het sluiten van de overeenkomst wist of redelijkerwijze kon weten dat de zaak niet aan de overeenkomst zou beantwoorden of de koper dat had kunnen onderzoeken. De conformiteitseis geldt zowel voor roerende als onroerende zaken, al geeft artikel 7:17 lid 6 BW wel een voorbehoud voor de oppervlakte van een onroerende zaak, die slechts als aanduiding te gelden heeft.
Woning
Dat ook een woning aan de overeenkomst moet beantwoorden spreekt voor zich, ook dat voor de beoordeling daarvan alle omstandigheden in acht moeten worden genomen. Wat hier een belangrijke rol speelt is de mededelingsplicht van de verkoper en de onderzoekplicht van de koper, die in balans moeten zijn. Als de koper iets verzwegen heeft wat hij wist en van invloed is op een normaal gebruik, kan dat tot non-conformiteit leiden. Evenzeer kan de koper zich daar niet op beroepen wanneer hij aan de afwezigheid van een gebrek had moeten twijfelen, een gebrek had kunnen zien of ontdekken bij een uit te voeren onderzoek of indien de koper verwachtingen had, die niet passen bij de gekochte zaak. Van een nieuwbouwwoning mag een koper iets anders verwachten dan van een oude woning met zichtbaar achterstallig onderhoud. Als vastgesteld is dat een afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, kan de koper verschillende acties instellen tegen de verkoper: aflevering van het ontbrekende, herstel van het gebrek, vervanging van de afgeleverde zaak of onder omstandigheden zelfs ontbinding of vernietiging van de koopovereenkomst als een van de drie eerste oplossingen niet mogelijk is. De kosten komen uiteraard voor rekening van de verkoper, die aan zijn verplichting binnen een redelijke termijn moet voldoen, mits de koper een geconstateerd gebrek binnen bekwame tijd heeft gemeld aan de verkoper. En natuurlijk moeten de kosten van vervanging of herstel in verhouding staan tot de totale waarde van de zaak of het geconstateerde gebrek. Af en toe komt in de rechtspraak een uitspraak voorbij, waar duidelijk op een rij wordt gezet hoe de beoordeling van conformiteit ten aanzien van het ene gebrek wel leidt tot non-conformiteit en een ander gebrek juist niet. Zo was dat ook bij de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:128). In deze zaak ging het over het volgende. Op 12 juni 2018 heeft koper van verkoper een woning gekocht voor € 755.000,- die op 1 oktober 2018 aan koper geleverd is. In de koopakte stond in artikel 6.1 onder andere: “de woning wordt overgedragen in de staat waarin deze zich bij het tot stand komen van de koopovereenkomst bevindt” en in artikel 6.3 verder: “de woning zal de feitelijke eigenschappen bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik als: woonhuis met garage, ondergrond en tuin. Voorts heeft koper er mee ingestemd dat gebreken die aan hem bekend of kenbaar zijn voor diens rekening komen en dat verkoper alleen aansprakelijk is voor de herstelkosten onder verrekening van “nieuw voor oud” als koper de gebreken niet kende of die niet kenbaar waren. Vanaf twee weken na de levering heeft koper overlast van enorme hoeveelheden dode en levende vliegen op de tweede verdieping van de woning. Daarom heeft koper een onderzoek uit laten voeren door een deskundige, die geconstateerd heeft dat het gaat om zogenaamde “clustervliegen”. Deze vliegen overwinteren in gebouwen en komen elk jaar terug, meestal naar dezelfde plaatsen. Dat is alleen te voorkomen indien alle toegangswegen voor de vliegen dicht gekit worden, dat wil zeggen alle kieren van een halve millimeter en meer. Koper heeft verkoper voor dit gebrek aansprakelijk gesteld en heeft voor de reparatie van het gebrek offertes opgevraagd, die uitkomen op bedragen van € 41.714,75 respectievelijk € 52.715,70 voor een totale renovatie van het dak, wat nodig is voor het adequaat bestrijden van het probleem.
Procedure bij de rechtbank
Omdat verkoper niet van plan is voor die kosten op te draaien, begint koper een procedure bij de rechtbank. Koper vordert een verklaring voor recht dat verkoper tekort geschoten is in zijn contractuele leveringsverplichting, met vergoeding van de schade, stellende dat de mate van overlast van de vliegen een normaal gebruik van de woning in de weg staat. Bovendien is bij het onderzoek geconstateerd dat de isolatie van de woning gebrekkig is, terwijl bij de verkoop medegedeeld is dat de gevels, het dak en de vloeren extra geïsoleerd waren, terwijl dat niet het geval was. Daarmee had verkoper zijn mededelingsplicht geschonden en was sprake van non-conformiteit. De rechtbank stelt zich de vraag: 1) is er sprake van non-conformiteit als gevolg van de clustervliegen? 2) Was de vliegenoverlast er op het moment van de eigendomsoverdracht van de woning? 3) Is er sprake van non-conformiteit met betrekking tot de isolatie van de woning? De eerste vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Volgens koper maken de duizenden vliegen op twee momenten in het jaar de woning voor een deel onbewoonbaar en onleefbaar omdat ze een ernstige aantasting zijn voor een normaal woongenot, met een dusdanig risico voor de gezondheid, dat die niet normaal te gebruiken is. De verkoper voert aan dat de woning ten tijde van de verkoop over alle eigenschappen beschikte die de koper mocht verwachten. Verkoper stelt dat hij, in de tijd dat hij de woning bewoonde, nooit last had gehad van de vliegen en bestrijdt dat sprake is van clustervliegen. Hoogstens is sprake van een vliegenplaag, maar dat kan hem niet als een gebrek aangerekend worden. De rechtbank pelt de criteria van artikel 7:17 BW af en constateert dat partijen in de koopovereenkomst overeen gekomen zijn dat de woning zou voldoen aan een “normaal gebruik”. Voor hetgeen daaronder moet worden verstaan moet worden aangesloten bij het gangbare spraakgebruik. De rechtbank stapt over de discussie tussen partijen heen of het werkelijk gaat om clustervliegen en concludeert aan de hand van het bewijs dat dat het geval is. De conclusie luidt dat een clustervliegenplaag is aan te merken als een gebrek waardoor de woning niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn, zoals bedoeld in artikel 6.3 van de koopovereenkomst. Er moet voor gebruik van een woning als woonhuis sprake zijn van een rustig woongenot en de aanwezigheid van clustervliegen in dusdanige aantallen is dermate hinderlijk dat er gedurende ten minste een paar maanden per jaar geen sprake is van een rustig woongenot. De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de clustervliegen er al waren op het moment van de eigendomsoverdracht. Verkoper stelt namelijk dat hij er nooit last van gehad heeft, ook omdat hij maar weinig in de woning gewoond heeft en de dochter van verkoper, die op de tweede verdieping van de woning sliep, nooit geklaagd heeft over vliegen. Tussen de levering van de woning en de constatering van de vliegenplaag heeft tenminste twee weken gezeten en de rechtbank stel vast dat, gezien de gemotiveerde betwisting door verkoper en artikel 150 Rv, op koper het bewijs rust van zijn stelling dat vóór de levering van de woning al clustervliegen in de woning aanwezig waren. Als koper daarin slaagt, staat voor de rechtbank daarmee vast dat sprake is van non-conformiteit. De derde vraag gaat over de isolatie van de woning. Koper stelde dat sprake was van non-conformiteit omdat verkoper voorafgaande aan de verkoop een vragenlijst had ingevuld en dat ook uit het energielabel bleek dat de gevel, het dak en de vloeren extra geïsoleerd waren. Verkoper stelt daar tegenover dat die lijst niet de status heeft van een garantie en dat koper wist dat hij een oude woning uit 1918 kocht, met bouwmaterialen uit die tijd.
Rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de verkoper op grond van artikel 6.3 van de koopovereenkomst in staat voor een normaal gebruik als woonhuis. Gebreken die kenbaar zijn aan de koper, komen daarentegen voor diens rekening en risico. Met “kenbare gebreken” wordt gerefereerd aan de onderzoekplicht van de koper, aldus de rechtbank. De rechtbank komt toe aan de uitleg van artikel 6.3 van de koopovereenkomst, wat een voorgedrukte (standaard) bepaling is waarover partijen niet afzonderlijk hebben onderhandeld. De rechtbank oordeelt dat naar normaal spraakgebruik de koper de woning conform artikel 6.3, in samenhang met artikel 6.1 van de overeenkomst, heeft geaccepteerd in de toestand waarin die zich bevond bij het aangaan van de overeenkomst. Van een gebrek is volgens de rechtbank alleen sprake als het een ernstig gebrek betreft, bijvoorbeeld een ernstige verstoring van het woongenot, of andere omstandigheden die een normaal gebruik als woning belemmeren. Voor de vraag of de verkoper zijn mededelingsplicht geschonden heeft stelt de rechtbank voorop dat als een koper aanleiding heeft te twijfelen aan de aanwezigheid van de kenmerken voor een normaal gebruik, hij die moet onderzoeken, tenzij de verkoper wist van het ontbreken van die kenmerken in welk geval hij dat moet mededelen. Doet hij dat niet, dan is hij tegenover de koper aansprakelijk. De rechtbank meent dat de koper bedacht had moeten zijn op gebreken samenhangend met de ouderdom van de woning. Omdat het een meer dan 100 jaar oude woning is, had de koper moeten bedenken dat de isolatie slecht zou kunnen zijn of geheel zou kunnen ontbreken. Uit de vragenlijst die de verkoper voorafgaande aan de verkoop ingevuld heeft blijkt dat na de bouw van de woning er geen aanvullende maatregelen voor isolatie zijn getroffen, dat strookt met hetgeen de deskundige, die het vliegenprobleem onderzocht heeft, geconstateerd heeft. De rechtbank is van oordeel dat de leeftijd van de woning rechtvaardigt dat de koper onderzoek zou hebben gedaan als die de verwachting had dat de woning na de bouw extra geïsoleerd zou zijn, wat in de verkoopbrochure en de vragenlijst daarover ook stond geschreven. Nu koper dat aanvullende onderzoek, door het stellen van concrete vragen over de isolatie, achterwege gelaten heeft, is de rechtbank van mening dat de verkoper zijn mededelingsplicht niet geschonden heeft.
Conclusie
De conclusie is dat de koper bot vangt op het vlak van de ontbrekende isolatie, maar nog een kans heeft om een schadevergoeding te krijgen, indien hij slaagt in het te leveren bewijs dat de clustervliegen ook al in de woning aanwezig waren vóór de verkoop. Dat lijkt een moeilijk te leveren bewijs en als dat faalt dan staat de koper met lege handen en zal hij moeten wonen in een oud, niet geïsoleerd huis, vol vliegen tenzij hij het op eigen kosten laat renoveren. Marc Heuvelmans Marc Heuvelmans                 Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date,  29 januari 2021. [post_title] => Conformiteit van een woning [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => conformiteit-van-een-woning [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2024-03-13 09:05:38 [post_modified_gmt] => 2024-03-13 08:05:38 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=24151 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) ) [post_count] => 10 [current_post] => -1 [before_loop] => 1 [in_the_loop] => [post] => WP_Post Object ( [ID] => 42774 [post_author] => 7 [post_date] => 2024-07-08 14:37:00 [post_date_gmt] => 2024-07-08 12:37:00 [post_content] => Als partijen een overeenkomst sluiten, moeten zij zich ook daadwerkelijk aan die overeenkomst houden, het zogenoemde “pacta sunt servanda”-beginsel. Het komt in de praktijk echter regelmatig voor dat cliënten te maken krijgen met een contractpartij die de gemaakte afspraken niet of slechts gedeeltelijk nakomt. In dat geval staan zij in de meeste gevallen niet met lege handen, maar kunnen zij hun schade vergoed krijgen als er aan de zijde van de wederpartij sprake is van wanprestatie. Voordat er daadwerkelijk sprake is van wanprestatie moet de wederpartij wel in verzuim zijn en moet er in de meeste gevallen een ingebrekestelling verstuurd worden. Er ontstaat echter regelmatig onduide­lijkheid over de vraag of en wanneer verzuim is ingetreden, zo ook in een recent arrest van de Hoge Raad.2 Het betrof een zaak over de omvang van de schade die een koper van een bedrijventerrein had geleden als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van de verkoper, die had nagelaten om het perceel te leveren. Daarbij stond de vraag centraal op welk tijdstip het verzuim van de verkopers was ingetreden.

Nakoming van een overeenkomst

Verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst, moeten door partijen worden nagekomen. Op grond van het “pacta sunt servanda”-beginsel strekt een overeen­komst partijen namelijk tot wet. Komt één van beide partijen de verplichtingen uit de overeenkomst niet, niet geheel of niet correct na, is er daarom sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis. In het algemeen geldt daarbij de hoofdregel uit het eerste lid van artikel 6:74 BW. Uit dat artikel volgt dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis die partijen zijn overeengekomen, leidt tot een vergoeding van de schade die daaruit volgt. Er is in dat geval name­lijk sprake van wanprestatie. Om een beroep te kunnen doen op wanprestatie, moet de tekortkoming wel aan de schuldenaar kunnen worden toegerekend. Zo moet er sprake zijn van schuld, of moet het risico op wanpres­tatie voor rekening van de schuldenaar komen. Is er sprake van overmacht, spreekt men van een niet-toere­kenbare tekortkoming en is de schuldenaar niet scha­deplichtig.

Verzuim

Uit lid 2 van artikel 6:74 BW volgt aanvullend dat er sprake moet zijn van verzuim voordat de gevolgen van de wanprestatie intreden. Volgens artikel 6:81 BW is de schuldenaar in verzuim gedurende de tijd dat hij in gebreke blijft in de nakoming van zijn verplichtingen uit een overeenkomst, behalve voor zover de vertra­ging hem niet kan worden toegerekend of de nakoming blijvend onmogelijk is. Verzuim treedt in de meeste gevallen niet automatisch in, over het algemeen is daar­voor een ingebrekestelling vereist. Er is een aantal gevallen waarbij het verzenden van een ingebrekestel­ling niet vereist is, deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 6:83 BW. De hoofdregel volgt uit artikel 6:82 BW, namelijk dat een schuldenaar in gebreke wordt gesteld middels een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld. Nakoming dient vervolgens uit te blijven, waardoor het verzuim intreedt. Als blijkt dat de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanma­ning nutteloos is, kan een ingebrekestelling ook plaats­vinden door een schriftelijke mededeling waaruit dient te volgen dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Het tijdstip waarop verzuim daadwerkelijk intreedt is echter regel­matig een onderwerp dat ter discussie staat, zo blijkt ook uit een recent arrest van de Hoge Raad.

De feiten

Door partijen wordt op 10 september 2016 een koop­overeenkomst gesloten voor de levering van een bedrij-venterrein. Op het bedrijventerrein staan acht units die kunnen worden verhuurd, ook staat er een loods aan het toegangspad van het perceel. In de koopovereen­komst is door partijen opgenomen dat de verkopers het perceel ‘plusminus’ 20 december 2016 zouden leveren aan de koper. Op 16 januari 2017 stelt één van de verko­pers tijdens een gesprek met de notaris dat de loods niet bij de koop is inbegrepen, waarna de koper aanbiedt om €20.000,- meer te betalen voor het perceel als de loods daarbij inbegrepen wordt. Dat aanbod wordt door de verkopers echter afgewezen. Op 19 januari 2017 deelt één van de verkopers aan de koper mede dat op 16 januari 2017 geen overeenstemming over de verkoop van de loods is bereikt, waardoor de verkopers afzien van verkoop van het perceel aan de koper. Kort daarna, op 1 februari 2017, wordt door de advocaat van de koper tot nakoming van de koopovereenkomst verzocht. De advocaat geeft de verkopers een termijn tot 3 februari 2017 om te bevestigen dat de koopovereenkomst wordt nagekomen en stelt de verkopers aansprakelijk voor de door koper geleden schade. De koper start een aparte procedure waarin de verkopers worden veroordeeld om mee te werken aan de levering van het perceel (inclu­sief de loods), waarna het perceel op 31 mei 2018 aan de koper geleverd wordt.

Het eerdere procesverloop

De koper meent dat hij recht heeft op schadevergoeding en start een procedure, waarin discussie ontstaat over de datum waarop het verzuim is ingetreden. Volgens de rechtbank is het verzuim van de verkopers op 3 februari 2017 ingetreden, aangezien zij op 1 februari 2017 een brief hebben ontvangen waarin zij twee dagen de tijd krijgen om te bevestigen dat de koopovereen­komst wordt nagekomen. Na het uitblijven van deze bevestiging is het verzuim ingetreden. De koper is echter van mening dat het verzuim eerder in is getreden en gaat in hoger beroep. Volgens het hof is voor het intreden van verzuim vereist dat de schuldenaar in gebreke wordt gesteld, maar nakoming binnen de gegeven termijn uitblijft. Dat volgt uit het eerste lid van artikel 6:82 BW. Het hof stelt daarbij dat de ingebre­kestelling achterwege kan blijven in gevallen die voort­vloeien uit artikel 6:83 BW. Aangezien de verkopers op 19 januari 2017 een brief hebben verstuurd waarin bevestigd werd dat geen overeenstemming was bereikt en dat werd afgezien van verdere verkoop, was het op dat moment voor de koper duidelijk dat de verkopers in de nakoming tekort zouden schieten. Doordat deze mededeling door de verkopers zelf gedaan werd, was het verzuim op grond van artikel 6:83 BW ingetreden zonder dat een ingebrekestelling vereist was. De koper heeft echter nagelaten om deze gevolgen aan de situ­atie te verbinden, nu hij op 20 januari 2017 nog een brief gestuurd heeft waarin het aanbod verlengd werd. Daarna volgde nog de ingebrekestelling van de advocaat van de koper op 1 februari 2017, waarbij de verkopers een termijn tot 3 februari 2017 werd geboden om na te komen. Omdat nakoming vervolgens uitbleef, is het verzuim volgens het hof dan ook pas ingetreden op 3 februari 2017.3

De beoordeling in cassatie

De koper kan zich niet vinden in het arrest van het hof, waardoor de zaak bij de Hoge Raad terecht komt. Het oordeel van het hof dat het verzuim van de verkopers is ingetreden op 3 februari 2017 is volgens de koper onbe­grijpelijk of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad gaat mee in dit verweer en is van mening dat het verzuim op 19 januari 2017 van rechtswege inge­treden is. Volgens de Hoge Raad bepaalt artikel 6:83 onderdeel c BW dat het verzuim zonder ingebrekestel­ling intreedt wanneer de schuldeiser uit een mede­deling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Als de desbetreffende verbintenis opeisbaar is, treedt het verzuim in dat geval dus van rechtswege in. Voor het intreden van verzuim is dan niet vereist dat de koper aan de verkoper te kennen geeft dat hij aan diens mede­deling het in artikel 6:83 BW bedoelde gevolg verbindt. Het hof stelde eerder al vast dat de brief van 19 januari 2017 een duidelijke mededeling bevat waaruit de koper af kon leiden dat de verkopers tekort zouden schieten in de nakoming van hun verbintenis. Daarmee is het verzuim van rechtswege ingetreden. Dat de koper het aanbod dat hij aan de verkopers had gedaan vervolgens heeft verlengd, doet daar niets aan af. Ook de brief van 1 februari 2017, waarmee de verkopers in de gelegen­heid zijn gesteld om alsnog na te komen, zorgt er niet voor dat de koper op het op 19 januari 2017 ingetreden verzuim geen beroep meer kon doen of dat dit recht is verwerkt. Het oordeel van het hof dat het verzuim pas op 3 februari 2017 zou zijn ingetreden geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk.

Conclusie

Komt een partij de verbintenissen die voortvloeien uit een bepaalde overeenkomst niet na, dan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming. Als deze tekort­koming aan de desbetreffende partij (de schuldenaar) kan worden toegerekend, is er sprake van wanprestatie en heeft de wederpartij (de schuldeiser) recht op scha­devergoeding. Voordat de gevolgen van wanprestatie in kunnen treden, moet er wel sprake zijn van verzuim. In beginsel treedt verzuim in door het versturen van een ingebrekestelling, middels een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld. Blijft nakoming ook na de gegeven termijn uit, dan treedt het verzuim in. In bepaalde gevallen is een ingebrekestelling echter niet vereist en treedt het verzuim van rechtswege in. Daarvan is onder meer sprake wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar kan afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Indien de desbe­treffende verbintenis opeisbaar is, treedt het verzuim van rechtswege in. Recentelijk oordeelde de Hoge Raad dat het in dat geval niet vereist is dat de schuldeiser aan de schuldenaar te kennen geeft dat hij aan diens mede­deling het in artikel 6:83 BW bedoelde gevolg verbindt. Dat een schuldeiser na het intreden van het verzuim de schuldenaar in de gelegenheid stelt om alsnog na te komen, betekent niet dat de schuldeiser afstand doet van zijn recht om zich op het eerder ingetreden verzuim te beroepen of dat recht verwerkt.

Noten:

2. HR 12 april 2024; ECLI:NL:HR:2024:575. 3. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1195. Dit artikel is gepubliceerd in Juridisch up to Date. Marc Heuvelmans 1 [post_title] => De ingebrekestelling en het van rechtswege ingetreden verzuim [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => de-ingebrekestelling-en-het-van-rechtswege-ingetreden-verzuim [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2024-07-08 14:38:14 [post_modified_gmt] => 2024-07-08 12:38:14 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => https://bg.legal/?p=42774 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [comment_count] => 0 [current_comment] => -1 [found_posts] => 28 [max_num_pages] => 3 [max_num_comment_pages] => 0 [is_single] => [is_preview] => [is_page] => [is_archive] => 1 [is_date] => [is_year] => [is_month] => [is_day] => [is_time] => [is_author] => [is_category] => [is_tag] => [is_tax] => 1 [is_search] => [is_feed] => [is_comment_feed] => [is_trackback] => [is_home] => [is_privacy_policy] => [is_404] => [is_embed] => [is_paged] => [is_admin] => [is_attachment] => [is_singular] => [is_robots] => [is_favicon] => [is_posts_page] => [is_post_type_archive] => [query_vars_hash:WP_Query:private] => 85da88ef7aeba43ce9f3da778eeb97f9 [query_vars_changed:WP_Query:private] => 1 [thumbnails_cached] => [allow_query_attachment_by_filename:protected] => [stopwords:WP_Query:private] => [compat_fields:WP_Query:private] => Array ( [0] => query_vars_hash [1] => query_vars_changed ) [compat_methods:WP_Query:private] => Array ( [0] => init_query_flags [1] => parse_tax_query ) [tribe_is_event] => [tribe_is_multi_posttype] => [tribe_is_event_category] => [tribe_is_event_venue] => [tribe_is_event_organizer] => [tribe_is_event_query] => [tribe_is_past] => [tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object ( [filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object *RECURSION* ) )
Als partijen een overeenkomst sluiten, moeten zij zich ook daadwerkelijk aan die overeenkomst houden, het zogenoemde “pacta sunt servanda”-beginsel. Het komt in de praktijk echter regelmatig voor dat cliënten te...
Lees meer
Een door partijen gesloten overeenkomst strekt hen tot wet, waardoor zij verplicht zijn om deze overeenkomst na te komen. Indien een van de partijen de afspraken of verplichtingen uit de...
Lees meer
Wie een verbintenis is aangegaan waaruit een betalingsverplichting voortvloeit, is gehouden die ver­plichting na te komen. Koop je een auto dan moet je die betalen, ontsla je een werknemer dan...
Lees meer
Vrijwel elke onderneming gebruikt algemene voorwaarden die op elke overeenkomst van toepassing zijn. Toch krijgen de algemene voorwaarden bij het sluiten van een overeenkomst niet altijd de aandacht die ze...
Lees meer
Het meest verstrekkende recht op een goed (een (on)roerende zaak of een vorderingsrecht), is het eigendomsrecht. De eigenaar van een goed heeft de onbeperkte macht om over dat goed te...
Lees meer
Wie een vordering heeft, wil die natuurlijk betaald krijgen. Normaal betaalt een debiteur zijn schuld binnen de betalingstermijn, zonder problemen. Als dat niet gebeurt, kan sprake zijn van betalingsonwil of...
Lees meer
Wanneer op grond van een overeenkomst tussen twee partijen de ene partij een prestatie levert aan de andere partij, heeft degene die de prestatie ontvangt de plicht de geleverde prestatie...
Lees meer
Sinds het Haviltex arrest weten juristen dat de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen geregeld is, niet alleen beheerst wordt door een taalkundige uitleg van het contract...
Lees meer
Wat valt er te herstellen met een herstelexploot? Rondom de betekening van een dagvaarding kan veel mis gaan. De wet schrijft dwingend een aantal regels voor die in acht genomen...
Lees meer
Als je iets koopt, wil je het ook kunnen gebruiken waarvoor het gekochte geschikt is, wat betekent dat de zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Dat heet conformiteit, geregeld in...
Lees meer