60% regel van de alimentatierechter mag niet klakkeloos worden toegepast
Na de echtscheiding houden de verplichtingen van het huwelijk niet op voor wat betreft de plicht om financieel voor elkaar te zorgen. Door middel van betaling van partneralimentatie door de meest draagkrachtige partner aan de minst draagkrachtige ex-partner ontvangt deze een uitkering in de kosten van levensonderhoud. Bij de berekening van de hoogte van de partneralimentatie is de behoefte van de minst draagkrachtige ex-partner van belang.
De behoefte van de alimentatiegerechtigde moet zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële, of met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten, kosten van levensonderhoud worden bepaald.
Bij de vaststelling van de partneralimentatie hanteert de alimentatierechter vaak de zogenaamde 60% regel. Hierbij wordt de behoefte van de alimentatiegerechtigde begroot op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk.
Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 3 september 2010 volgt echter dat de alimentatierechter deze 60% regel niet klakkeloos mag toepassen. De alimentatierechter moet de behoefte in redelijkheid bepalen met inachtneming van alle door partijen aangevoerde omstandigheden. Onder deze omstandigheden zijn onder meer te begrijpen de hoogte en de aard van de inkomsten en uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Hierin kunnen aanwijzingen gevonden worden voor de mate van welstand waarin de partijen hebben geleefd. De alimentatierechter moet zich bij de bepaling van de behoefte zoveel mogelijk baseren op concrete gegevens over de reële kosten van levensonderhoud, dan wel de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud.
In een onlangs gewezen arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2014 heeft de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud verzocht. Bij de bepaling van haar behoefte is het Hof uitgegaan van het jaar 2008 als peiljaar, omdat dit het laatste volledige jaar was waarin partijen met elkaar hebben samengewoond. Het Hof heeft de behoefte van de vrouw bepaald op 60% van het fiscale jaarinkomen van dat jaar.
De man heeft geklaagd dat het Hof bij de behoeftebepaling ten onrechte niet is ingegaan op de stellingen van de man dat het jaar 2008, zowel wat de inkomsten als de uitgaven betreft, een exceptioneel jaar was. Zo heeft de man onder andere gesteld dat de bonus over dat jaar veel hoger was dan in de jaren daarna en dat er bijzondere uitgaven zijn gedaan voor verbouwingen en duurdere vakanties.
De Hoge Raad heeft op 6 juni 2014 over deze stellingen geoordeeld. Het stond het Hof volgens de Hoge Raad vrij om het jaar 2008 als peiljaar te kiezen. Het Hof had echter de hierop betrekking hebbende stellingen van de man over het exceptionele inkomsten- en uitgaven beeld van dat jaar dan wél in de behoeftebepaling moeten betrekken.
advocaat te Den Bosch, Eindhoven en Tilburg