Blog van medewerkers
WP_Query Object ( [query] => Array ( [paged] => 116 [news-type] => blog ) [query_vars] => Array ( [paged] => 116 [news-type] => blog [error] => [m] => [p] => 0 [post_parent] => [subpost] => [subpost_id] => [attachment] => [attachment_id] => 0 [name] => [pagename] => [page_id] => 0 [second] => [minute] => [hour] => [day] => 0 [monthnum] => 0 [year] => 0 [w] => 0 [category_name] => [tag] => [cat] => [tag_id] => [author] => [author_name] => [feed] => [tb] => [meta_key] => [meta_value] => [preview] => [s] => [sentence] => [title] => [fields] => [menu_order] => [embed] => [category__in] => Array ( ) [category__not_in] => Array ( ) [category__and] => Array ( ) [post__in] => Array ( ) [post__not_in] => Array ( ) [post_name__in] => Array ( ) [tag__in] => Array ( ) [tag__not_in] => Array ( ) [tag__and] => Array ( ) [tag_slug__in] => Array ( ) [tag_slug__and] => Array ( ) [post_parent__in] => Array ( ) [post_parent__not_in] => Array ( ) [author__in] => Array ( ) [author__not_in] => Array ( ) [search_columns] => Array ( ) [ignore_sticky_posts] => [suppress_filters] => [cache_results] => 1 [update_post_term_cache] => 1 [update_menu_item_cache] => [lazy_load_term_meta] => 1 [update_post_meta_cache] => 1 [post_type] => [posts_per_page] => 10 [nopaging] => [comments_per_page] => 50 [no_found_rows] => [taxonomy] => news-type [term] => blog [order] => DESC ) [tax_query] => WP_Tax_Query Object ( [queries] => Array ( [0] => Array ( [taxonomy] => news-type [terms] => Array ( [0] => blog ) [field] => slug [operator] => IN [include_children] => 1 ) ) [relation] => AND [table_aliases:protected] => Array ( [0] => wp_term_relationships ) [queried_terms] => Array ( [news-type] => Array ( [terms] => Array ( [0] => blog ) [field] => slug ) ) [primary_table] => wp_posts [primary_id_column] => ID ) [meta_query] => WP_Meta_Query Object ( [queries] => Array ( ) [relation] => [meta_table] => [meta_id_column] => [primary_table] => [primary_id_column] => [table_aliases:protected] => Array ( ) [clauses:protected] => Array ( ) [has_or_relation:protected] => ) [date_query] => [queried_object] => WP_Term Object ( [term_id] => 56 [name] => Blog van medewerkers [slug] => blog [term_group] => 0 [term_taxonomy_id] => 56 [taxonomy] => news-type [description] => [parent] => 0 [count] => 1437 [filter] => raw ) [queried_object_id] => 56 [request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS wp_posts.ID FROM wp_posts LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT JOIN wp_icl_translations wpml_translations ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type) WHERE 1=1 AND ( wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (56) ) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR ( wpml_translations.language_code = 'nl' AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' ) AND ( ( ( SELECT COUNT(element_id) FROM wp_icl_translations WHERE trid = wpml_translations.trid AND language_code = 'nl' ) = 0 ) OR ( ( SELECT COUNT(element_id) FROM wp_icl_translations t2 JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id WHERE t2.trid = wpml_translations.trid AND t2.language_code = 'nl' AND ( p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR ( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' ) ) ) = 0 ) ) ) ) AND wp_posts.post_type IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) OR wp_posts.post_type NOT IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) GROUP BY wp_posts.ID ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC LIMIT 1150, 10 [posts] => Array ( [0] => WP_Post Object ( [ID] => 7161 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-10-05 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-10-05 00:00:00 [post_content] => Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 30 september 2015, zie Uitspraak [zaaknummer: 201502662/1/R2] is geoordeeld over het besluit van 10 februari 2015, kenmerk 2014-084, waarbij de gemeenteraad van Houten heeft besloten het bestemmingsplan "Bedrijfsverplaatsing (appellant)" niet vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.Waarom deze uitspraak?Appellant heeft de raad verzocht om het vaststellen van een bestemmingsplan dat voorziet in de verplaatsing van de bedrijven van appellant en de realisering van drie bedrijfswoningen. De locatie grenst aan gronden waarop fruitboomgaarden worden geëxploiteerd. Het college van burgemeester en wethouders heeft de raad voorgesteld een bestemmingsplan als verzocht vast te stellen. De raad heeft besloten dit bestemmingsplan niet vast te stellen.De gemeenteraad heeft een grote mate van beleidsvrijheid bij het vaststellen of niet vaststellen van een bestemmingsplan, maar moet de gemeenteraad dit wel doen met een deugdelijke motivering en kenbare belangenafweging. De vraag is of dat hier het geval is. Het gemeentebestuur heeft veel speelruimte en de Afdeling toetst deze speelruimte terughoudend.
Waar gaat het om?
In het besluit van 10 februari 2015 is naast de beslissing geen motivering daarvan vermeld. Bij brief van 19 februari 2015 is dit besluit aan appellant bekendgemaakt. In de brief staat:
"De raad heeft besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. De redenen hiervoor zijn onder andere:
1. Onvoldoende zekerheid ten aanzien van het onderwerp ‘spuitzones’ en de gehanteerde systematiek o.b.v. het onderzoek ‘Nijmegen’.
2. Het niet of onvoldoende voldoen van het bestemmingsplan aan de uitgangspunten van de Visie verplaatsing niet-agrarische bedrijven binnen het buitengebied."
4. Appellant betoogt dat het besluit ontoereikend gemotiveerd is en dat de raad haar belangen niet bij het besluit heeft betrokken.
Appellant betoogt voorts dat de raad ten onrechte aan de weigering het bestemmingsplan vast te stellen ten grondslag heeft gelegd dat onvoldoende zekerheid bestaat over de spuitzones. Zij stelt dat de raad, voor zover er al onduidelijkheid over de spuitzones bestond, gehouden was dat te doen onderzoeken.
Voorts is een locatiespecifiek onderzoek naar de spuitzones verricht. Uit dat rapport blijkt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse aanvaardbaar is als op een gedeelte van de perceelgrens een windhaag wordt aangebracht en in stand gehouden en voor een klein deel van het perceel een gebruiksbeperking geldt. Dit rapport is volgens appellant ten onrechte door de raad niet bij de besluitvorming betrokken.
Appellant betoogt dat de raad voorts ten onrechte aan de weigering het plan vast te stellen ten grondslag heeft gelegd dat het plan niet of onvoldoende voldoet aan de uitgangspunten van de "Visie verplaatsing niet-agrarische bedrijven binnen het buitengebied" die door de raad op 7 oktober 2014 is vastgesteld. Dit standpunt van de raad is volgens appellant niet onderbouwd. Zij stelt dat de verplaatsing van haar bedrijven de aanleiding vormde voor het opstellen van de Visie Bedrijfsverplaatsing. Volgens appellant is in de toelichting van het voorliggende plan onderbouwd dat de bedrijfsverplaatsing een maatschappelijke meerwaarde kent.
De raad stelt in het verweerschrift dat door het gebruik van de woorden "onder andere" in de brief van 19 februari 2015, waarmee het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan aan appellant is bekendgemaakt, duidelijk blijkt dat niet alle redenen die ten grondslag liggen aan het besluit in de brief zijn vermeld. De gehele onderbouwing van het besluit wordt duidelijk uit het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015. Enkele elementen uit dat verslag worden in het verweerschrift opgesomd. Ter zitting heeft de raad verklaard dat in het verweerschrift voor de belangenafweging en de onderbouwing van de besluitvorming is verwezen naar het verslag en dat niet is beoogd in het verweerschrift alsnog een op zichzelf staande motivering van het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan te geven.
Ten aanzien van de weigering in verband met onduidelijkheid over de spuitzones, merkt de raad in het verweerschrift op dat pas na het bestreden besluit uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, zie uitspraak [zaaknummer: 201402301/1/R3] duidelijk is geworden dat voorzien moet worden in een locatiespecifiek onderzoek ten aanzien van de spuitzones. Ook met de kennis van die uitspraak zou het besluit volgens de raad gelijkluidend zijn. De raad erkent dat op grond van het voorheen geldende plan een woning op elke plaats binnen het perceel kon worden gesitueerd. Omdat het thans voorliggende plan drie bedrijfswoningen betreft, vindt volgens de raad een verzwaring van de gevoelige functie wonen plaats, zodat alleen al daarom aandacht zou moeten worden geschonken aan het onderwerp spuitzones. De raad wijst erop dat de voorwaardelijke verplichting om een windhaag op te richten en in stand te houden was opgenomen in het plan dat aan de raad ter besluitvorming was voorgelegd.
De raad stelt voorts dat het opgestelde rapport van onvoldoende kwaliteit was en derhalve niet bij de besluitvorming is betrokken en dat appellant daarvan op de hoogte is gebracht. De maatregelen die in dat rapport zijn voorgesteld, zijn volgens de raad reeds opgenomen in het plan dat aan de raad is voorgelegd. Voor zover appellant stelt dat de Beleidsnota Gewasbescherming en Ruimtelijke Ordening niet bij de besluitvorming is betrokken, stelt de raad dat die beleidsnota ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld.
Ten aanzien van de weigering in verband met het niet of onvoldoende voldoen aan de uitgangspunten van de Visie bedrijfsverplaatsing, benadrukt de raad in het verweerschrift dat dit slechts één van de argumenten is geweest voor het niet vaststellen van het plan. Niet elke reden voor het niet vaststellen van het plan wordt door elke raadsfractie gedragen, zodat de afwegingen uiteenlopend en divers zijn, aldus de raad. Uit het verslag van de raadsvergadering wordt dit duidelijk en daaruit valt op te maken welke onderbouwing aan het standpunt van de raad ten grondslag ligt, zo stelt de raad in het verweerschrift. In de Visie Bedrijfsverplaatsing staat dat bedrijfsverplaatsing binnen het buitengebied mogelijk is als sprake is van een maatschappelijke meerwaarde. Volgens de raad heeft de verplaatsing van de bedrijven van appellant geen maatschappelijke meerwaarde. De raad betrekt daarbij dat het gaat om de verplaatsing van een niet-agrarisch bedrijf naar een locatie die is gelegen te midden van boomgaarden in een landelijk gebied en dat onduidelijk is welk probleem door de verplaatsing wordt opgelost. Daarbij geeft de raad de voorkeur aan verplaatsing naar een bedrijventerrein.
Wat zegt de rechter?
De Afdeling overweegt dat de raad in het verweerschrift heeft gereageerd op de feitelijke stellingen die appellant in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht. Voor de motivering en belangenafweging van het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan, wordt in het verweerschrift echter verwezen naar het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015. Ook ter zitting heeft de raad gesteld dat de motivering en belangenafweging van het bestreden besluit uit dat verslag blijken en dat in het verweerschrift geen op zichzelf staande motivering en belangenafweging van dat besluit staat. In het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015 zijn de verschillende betogen en opmerkingen van de onderscheidene raadsleden, namens hun fractie, en van de wethouder opgenomen. Uit deze interne beraadslagingen van de raad kan in dit geval echter niet eenduidig worden afgeleid op grond van welke argumenten de raad heeft geweigerd het plan vast te stellen. Niet duidelijk is hoe de diverse door raadsleden genoemde algemene argumenten op het voorliggende concrete geval zijn toegepast, wat de afweging van argumenten van de raad is geweest en wat bij die afweging voor de raad doorslaggevend was. Dit is in het bijzonder onduidelijk omdat het voorstel dat aan de raad was voorgelegd ertoe strekte dat het plan zou worden vastgesteld en daartoe een motivering bevatte. Hoewel de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen of niet vaststellen van een bestemmingsplan, had de raad in dit geval niet zonder deugdelijke motivering en kenbare belangenafweging kunnen besluiten het plan niet vast te stellen. Bij deze belangenafweging had de raad in ieder geval de tussen appellant en de gemeente gesloten overeenkomst dienen te betrekken. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012, zie Uitspraak [zaaknummer: 201109458/1/R1] dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt, een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen appellant en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is echter wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst is genoemd in het raadsvoorstel om het plan vast te stellen, maakt niet inzichtelijk hoe de overeenkomst is betrokken bij het besluit het plan niet vast te stellen. Bespreking en conclusie Ook al heeft de gemeenteraad beleidsvrijheid. Sterker nog: de gemeenteraad heeft een grote mate van beleidsvrijheid bij het al dan niet vaststellen van een bestemmingsplan, maar laat dit onverlet dat het besluit moet berusten op een deugdelijke motivering en een kenbare belangenafweging. En daar schortte het hier aan. Er waren wel interne beraadslagingen van de raad. Maar de Afdeling vindt terecht dat in dit geval niet eenduidig kan worden afgeleid op grond van welke argumenten de raad heeft geweigerd het plan vast te stellen. Niet duidelijk is hoe de diverse door raadsleden genoemde algemene argumenten op het voorliggende concrete geval zijn toegepast, wat de afweging van argumenten van de raad is geweest en wat bij die afweging voor de raad doorslaggevend was, zo overweegt de Afdeling. Wat de Afdeling de gemeenteraad verder kwalijk neemt is dat er een overeenkomst bestaat tussen de gemeente en appellant, maar deze geen onderdeel uitmaakt van de belangenafweging door de gemeenteraad. En dat is (terecht) te mager volgens de Afdeling. De Afdeling overweegt dan nog dat de overeenkomst wel een inspanningsverplichting bevat maar niet kan leiden tot een verplichting van de raad om de gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Een duidelijke uitspraak voor gemeentebesturen: beleidsvrijheid is er, maar doe het niet te makkelijk af. De besluitvorming moet zorgvuldig en goed onderbouwd zijn, wil het niet tot vernietiging leiden.[post_title] => Bestemmingsplan onderuit als huiswerk onvoldoende is [post_excerpt] =>Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 30 september 2015, zie Uitspraak [zaaknummer: 201502662/1/R2] is geoordeeld over het besluit van 10 februari 2015, kenmerk 2014-084, waarbij de gemeenteraad van Houten heeft besloten het bestemmingsplan "Bedrijfsverplaatsing (appellant)" niet vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => bestemmingsplan-onderuit-als-huiswerk-onvoldoende-is [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2022-02-11 15:03:34 [post_modified_gmt] => 2022-02-11 14:03:34 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/10/05/bestemmingsplan-onderuit-als-huiswerk-onvoldoende-is/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [1] => WP_Post Object ( [ID] => 7160 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-28 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-28 00:00:00 [post_content] => Het zal bekend zijn dat het arbeidsrecht ingrijpend is veranderd op grond van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) en dat per 1 juli 2015 nogmaals belangrijke wijzigingen zijn doorgevoerd. Kantonrechters dienen op verzoeken tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te beslissen aan de hand van deze nieuwe regelgeving, maar lijken nog zoekende te zijn. Dat heeft in het prille bestaan van de WWZ al geleid tot onderling tegenstrijdige beslissingen. Deze tegenstrijdige beslissingen vloeien deels voort uit pro forma procedures: procedures waarbij werkgever en werknemer de afspraken die zij al in goed overleg hebben gemaakt, willen laten vastleggen in een rechterlijke beschikking in plaats van in slechts een vaststellingsovereenkomst. Deze mogelijkheid was onder het oude recht gemeengoed. Er wordt dan een toneelstukje opgevoerd in het verzoek- en verweerschrift, omdat partijen onderling al volledige overeenstemming hebben bereikt over de condities van de beëindiging. Partijen delen de kantonrechter op voorhand mede af te zien van een mondelinge behandeling. Het resultaat van dit toneelstukje is de ontvangst per post van een beschikking en daarmee dus ook een executoriale titel. Met die titel kan een werknemer de deurwaarder opdracht geven het bedrag te incasseren indien de vergoeding niet zou worden betaald door de werkgever. De beschikking is bij een slechte betalingsmoraal van de werkgever dus “sterker” dan de vaststellingsovereenkomst. Er bestaan ook andere redenen om een pro forma procedure te starten, maar in dit artikel richt ik mij op de pro forma procedures die uitsluitend die executoriale titel ten doel hebben.De vraag is namelijk wat de toekomstige rol en mogelijkheden van de pro forma beschikking zullen zijn. Naast de inperking van de gevallen waarin partijen überhaupt nog bij de kantonrechter terecht kunnen, is de kantonrechter op grond van de WWZ ook beperkt in zijn mogelijkheden ten aanzien van de inhoud van de beschikking. Daarbij gaat het onder andere om de vaststelling van de datum van de ontbinding en de toewijzing van vergoedingen.
De WWZ biedt in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nog slechts ruimte voor een beperkt aantal (schade)vergoedingen. Zo is de vergoeding naar billijkheid in het kader van de reguliere ontbindingsprocedure, waarbinnen ook andere vergoedingen konden worden toegewezen, vervangen door slechts twee mogelijke vergoedingen: de transitievergoeding en de billijke vergoeding. En de laatste is in tegenstelling tot voorheen, behoudens enkele uitzonderingen, slechts toewijsbaar bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever of werknemer, wat door de kantonrechter moet worden getoetst. Daardoor komt het voor dat de kantonrechter wel tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan overgaan, maar de tussen partijen al overeengekomen andersoortige vergoeding wordt afgewezen, omdat ernstige verwijtbaarheid niet als grond is aangevoerd. Te denken valt bijvoorbeeld aan de outplacementvergoeding, vergoeding advocaatkosten of de ontslagvergoeding die is vastgesteld op grond van een sociaal plan. Ook zijn er kantonrechters die de transitievergoeding niet opnemen in de beschikking, nu deze al uit de wet voortvloeit.
Het opgevoerde toneelstukje heeft in dat geval niet tot de door partijen gewenste executoriale titel voor de vergoedingen geleid. Het komt ook voor dat een kantonrechter een praktische oplossing verkiest en de gewenste inhoud toch opneemt in een beschikking, maar gegarandeerd is dit zeker niet. Daarnaast wordt soms een vrijblijvende woordkeuze in de beschikking gehanteerd, wat tot problemen kan leiden wanneer de werknemer tot incasso wil overgaan.
Hoe nu verder? Want ook na invoering van de WWZ is de wens blijven bestaan om gemaakte afspraken in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vast te leggen in een “sterker” document dan de vaststellingsovereenkomst. Dat blijkt alleen al uit de gepubliceerde beschikkingen sinds 1 juli 2015. Mijns inziens zouden partijen die een executoriale titel beogen zich met de getekende vaststellingsovereenkomst beter tot een notaris kunnen wenden. Een notariële akte is immers ook een executoriale titel, indien deze akte aan enkele voorwaarden voldoet.
De notariële vaststellingsovereenkomst biedt voordelen ten opzichte van de tegenwoordig onzekere en uitgeklede pro forma procedure. Ten eerste is de notaris in tegenstelling tot de kantonrechter niet gehouden aan de bovenomschreven beperkingen uit de WWZ ten aanzien van de verschillende soorten vergoedingen. Een notaris kan een akte verlijden die inhoudelijk gebaseerd is op een tussen werkgever en werknemer bereikte beëindigingsovereenkomst. Hierbij lopen partijen dus niet het risico op afwijzing van vorderingen.
Daarnaast zijn de kosten (hoogstwaarschijnlijk) beperkter in het notariële traject. Voor een pro forma procedure is de verzoeker griffierecht verschuldigd aan de rechtbank en aan het opstellen van een verzoek- en verweerschrift zijn in de regel ook kosten verbonden.
Tot slot is sprake van een korte doorlooptijd, want bij beëindiging op grond van een vaststellingsovereenkomst ontstaat al na veertien dagen duidelijkheid. Dat is namelijk de bedenktermijn die de wetgever de werknemer heeft gegeven indien partijen onderling overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Binnen deze termijn kan de werknemer zonder opgave van redenen tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst overgaan. Let wel, deze ontbindingstermijn zal ook bij een notarieel traject moeten worden gerespecteerd.
Na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst kan de advocaat die een executoriale titel wenst dus beter contact opnemen met de notaris in plaats van het toneelstukje van de pro forma procedure opvoeren. Daarmee wordt dan ook direct tegemoet gekomen aan de wil van de wetgever, voor wie de pro forma procedures vanwege de onnodige belasting van de rechterlijke macht al jaren een doorn in het oog zijn.
Dirk School [post_title] => WWZ en pro forma: waarom niet naar de notaris voor een executoriale titel? [post_excerpt] =>Het zal bekend zijn dat het arbeidsrecht ingrijpend is veranderd op grond van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) en dat per 1 juli 2015 nogmaals belangrijke wijzigingen zijn doorgevoerd. Kantonrechters dienen op verzoeken tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te beslissen aan de hand van deze nieuwe regelgeving, maar lijken nog zoekende te zijn. Dat heeft in het prille bestaan van de WWZ al geleid tot onderling tegenstrijdige beslissingen. Deze tegenstrijdige beslissingen vloeien deels voort uit pro forma procedures: procedures waarbij werkgever en werknemer de afspraken die zij al in goed overleg hebben gemaakt, willen laten vastleggen in een rechterlijke beschikking in plaats van in slechts een vaststellingsovereenkomst.
Deze mogelijkheid was onder het oude recht gemeengoed. Er wordt dan een toneelstukje opgevoerd in het verzoek- en verweerschrift, omdat partijen onderling al volledige overeenstemming hebben bereikt over de condities van de beëindiging. Partijen delen de kantonrechter op voorhand mede af te zien van een mondelinge behandeling. Het resultaat van dit toneelstukje is de ontvangst per post van een beschikking en daarmee dus ook een executoriale titel. Met die titel kan een werknemer de deurwaarder opdracht geven het bedrag te incasseren indien de vergoeding niet zou worden betaald door de werkgever. De beschikking is bij een slechte betalingsmoraal van de werkgever dus “sterker” dan de vaststellingsovereenkomst. Er bestaan ook andere redenen om een pro forma procedure te starten, maar in dit artikel richt ik mij op de pro forma procedures die uitsluitend die executoriale titel ten doel hebben.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => wwz-en-pro-forma-waarom-niet-naar-de-notaris-voor-een-executoriale-titel [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2019-07-05 10:10:11 [post_modified_gmt] => 2019-07-05 08:10:11 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/28/wwz-en-pro-forma-waarom-niet-naar-de-notaris-voor-een-executoriale-titel/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [2] => WP_Post Object ( [ID] => 7167 [post_author] => 10 [post_date] => 2015-09-23 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-23 00:00:00 [post_content] =>
Op 10 september 2015 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een ook voor de Nederlandse rechtspraktijk belangrijke uitspraak gedaan over wat als arbeidstijd dient te gelden wanneer werknemers vanuit huis naar klanten gaan alwaar ze een opdracht uitvoeren.
De regeling op het gebied van arbeidstijden in Nederland is vastgelegd in de Arbeidstijdenwet. In die wet valt geen definitie van arbeidstijd terug te vinden. De regels in de bewuste wet zijn gebaseerd op de Europese Arbeidstijdenrichtlijn [richtlijn 2003/88/EG]. In die richtlijn is in artikel 2 bepaald dat onder arbeidstijd moet worden verstaan “de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken” alsmede dat rusttijd is gedefinieerd als “de tijd die geen arbeidstijd is”.
Het hoeft geen betoog dat gelet op de definitie van arbeidstijd in de richtlijn, er enorm veel gesteggeld kan worden over de vraag wanneer nu wel en niet sprake is van arbeidstijd of rusttijd, zeker nu de arbeidsmarkt steeds meer flexibiliseert.
De feiten in de Tyco zaak [zaaknummer C-266/14] zijn samengevat als volgt. Tyco is een bedrijf dat beveiligingssystemen installeert en onderhoudt in een groot deel van Spanje. Tot 2011 had Tyco regionale kantoren van waaruit de werknemers naar klanten gingen. Het reizen vanuit die regiokantoren naar de klanten, en visa versa, werd als arbeidstijd beschouwd. Nadat in 2011 Tyco haar regiokantoren had opgeheven, liet Tyco haar werknemers vanuit huis direct naar de klanten gaan. Hiertoe kregen de werknemers een bedrijfsauto tot hun beschikking en moesten zij met regelmaat bij een regionale expediteur langs om gereedschap, apparaten en onderdelen op te halen. Via de door Tyco aan haar werknemers verstrekte mobiele telefoons, kregen de werknemers reisinstructies en moesten de werknemers aan Tyco informatie verstrekken over hun werkzaamheden. Vanaf dat moment zag Tyco de reistijd woonplaats – klanten [en visa versa] niet als arbeidstijd, maar als rusttijd. Het gevolg was dat werknemers van Tyco soms wel 3 uur lang onderweg waren van huis naar de eerste klant en welke tijd door Tyco als “rusttijd” werd gezien.
Het Europese Hof die vooropstelt dat de strekking van de richtlijn is dat minimumvoorschriften hebben te gelden om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren, stelt dat nu personeel van Tyco niet meer naar kantoor hoefde te komen, de reistijd [van huis naar de klant] niet ineens als vrije tijd kan gelden. Het feit dat werknemers van Tyco hun werkdag thuis beginnen en eindigen, vloeit rechtstreeks voort uit de keuze van Tyco om de regionale kantoren af te schaffen en niet uit een verlangen van de werknemers zelf, zo stelt het hof. Een andersluidende uitleg zou in strijd zijn met de Europese Arbeidstijdenrichtlijn die voorziet in regels op het gebied van rusttijden en maximale reistijden.
Met dit arrest geeft het Europese Hof meer duidelijkheid over het begrip “arbeidstijd”. Reistijd van huis naar een klant [en visa versa] en onder de omstandigheden zoals die in de Tyco zaak golden, vormt arbeidstijd en zal dan ook in loon moeten worden betaald. Met betrekking tot de beloning geldt wel de belangrijke kanttekening dat het Europese Hof in de Tyco zaak tevens overweegt dat de richtlijn in beginsel niet van toepassing is op de beloning van werknemers, zodat het aan het nationale recht is om de hoogte daarvan te bepalen.
In ieder geval, de Tyco uitspraak biedt aanknopingspunten voor werknemers om in soortgelijke situaties als in voornoemde zaak, met succes te stellen dat de reistijd in kwestie als arbeidstijd zal moeten worden vergoed. Verder zal het Tyco arrest gevolg kunnen hebben voor branches waarin er via een CAO geen afspraken gelden voor doorbetaling van reistijden. Ook lijkt een logisch gevolg van de Tyco uitspraak te moeten zijn dat in gevallen waarin de reistijd arbeidstijd is, die reistijd ook moet worden meegeteld bij het bepalen van de maximale werktijd op grond van de Arbeidstijdenwet met als gevolg dat werknemers veel eerder aan een maximum werktijd per dag of per week komen te zitten.
Afsluitend, gelet ook op de toenemende flexibilisering van arbeid mag verwacht worden dat naar aanleiding van het Tyco arrest de nodige geschillen op het gebied van reizen, arbeidstijden en de bijbehorende compensatie, nog beslecht zullen moeten worden.
[post_title] => Tyco arrest; reistijd van en naar een opdracht is arbeidstijd [post_excerpt] =>Op 10 september 2015 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een ook voor de Nederlandse rechtspraktijk belangrijke uitspraak gedaan over wat als arbeidstijd dient te gelden wanneer werknemers vanuit huis naar klanten gaan alwaar ze een opdracht uitvoeren.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => tyco-arrest-reistijd-van-en-naar-een-opdracht-is-arbeidstijd [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:15:36 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:15:36 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/23/tyco-arrest-reistijd-van-en-naar-een-opdracht-is-arbeidstijd/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [3] => WP_Post Object ( [ID] => 7068 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-18 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-18 00:00:00 [post_content] =>Iedereen kent hem wel, de KitKat. Deze wafel met chocolade eromheen bestaat sinds 1935, en – leuk wetenswaardigheidje – werd in eerste instantie verkocht als Rowntree’s Chocolate Crisp. Tegenwoordig valt KitKat onder Nestlé.
Bij het grote publiek is het teken KitKat op de verpakking van de chocolade wel bekend. Wat Nestlé echter heeft geprobeerd is om ook de vorm, of beter gezegd het grafisch weergegeven driedimensionale teken, in te schrijven als merk in het Verenigd Koninkrijk. Bijgaand staat de afbeelding die Nestlé als merk wil doen inschrijven.
Het Engelse Cadbury [ook bekend van de chocolade], heeft oppositie gevoerd tegen de inschrijving van dit merk. Nestlé en Cadbury zijn al jaren in een juridische strijd verwikkeld, waarbij ze inmiddels zijn aanbeland bij de High Court of Justice of England and Wales. Vanwege juridische onduidelijkheden, heeft de High Court zogenaamde prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie voor de Europese Unie. Die vragen hebben betrekking op de uitleg van de Europese merkenrichtlijn. Uiteindelijk blijft het eindoordeel aan de Engelse rechter.
Zonder te veel in de juridische details te willen treden, hebben de antwoorden van het HvJEU in zijn arrest van 16 september 2015, hoogstwaarschijnlijk tot gevolg dat de afbeelding zoals hierboven weergegeven niet als merk kan worden ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk. Er zijn allerlei juridische argumenten voor en tegen in te brengen, maar dat voert nu te ver.
Wat overblijft is de eventuele inburgering. Het is nu aan de High Court of Justice om te bepalen of het merk zoals Nestlé dat wil inschrijven, al ‘onderscheidend vermogen’ had voor de inschrijving, oftewel al was ingeburgerd bij de relevante doelgroep van consumenten. Mocht de rechter vinden dat dat het geval is, dan kan de vorm van een KitKat mogelijk toch juridisch beschermd worden. Zo niet, dan kunnen concurrenten de vorm van een KitKat ook gebruiken, zonder bang te hoeven zijn dat zij daarmee inbreuk maken op de rechten van Nestlé.
Een KitKat zal er niet minder door smaken.
[post_title] => Is de vorm van een KitKat ook een merk? [post_excerpt] =>Iedereen kent hem wel, de KitKat. Deze wafel met chocolade eromheen bestaat sinds 1935, en – leuk wetenswaardigheidje – werd in eerste instantie verkocht als Rowntree’s Chocolate Crisp. Tegenwoordig valt KitKat onder Nestlé.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => is-de-vorm-van-een-kitkat-ook-een-merk [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:17:47 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:17:47 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/18/is-de-vorm-van-een-kitkat-ook-een-merk/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [4] => WP_Post Object ( [ID] => 7159 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-18 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-18 00:00:00 [post_content] =>De Wet Werk en Zekerheid (WWZ) heeft ingrijpende gevolgen voor onder meer de overname van personeel van een failliete onderneming, maar ook buiten faillissement, omdat het begrip opvolgend werkgever in de zin van art. 7:668a lid 2 met ingang van 1 juli 2015 anders wordt uitgelegd en er vanaf 1 juli 2015 ook sprake is van de zogenaamde transitievergoeding.
Opvolgend werkgeverschap
Tot 1 juli 2015 was er slechts sprake van opvolgend werkgeverschap na bijvoorbeeld een faillissement of bij een wisseling van werkgevers buiten een faillissement (anders dan als gevolg van een overgang van onderneming), indien:
- De werknemer bij de opvolgend werkgever dezelfde of soortgelijke werkzaamheden verricht op dezelfde werkplek én
- er tussen de oude en nieuwe werkgever zodanige banden bestaan dat het door de oude werkgever verkregen inzicht in de hoedanigheden en geschiktheid van de werknemer in redelijkheid moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
Onverwacht is in het kader van de WWZ besloten deze door de Hoge Raad in 2012 geformuleerde b‑eis voor opvolgend werkgeverschap niet langer te laten gelden vanaf 1 juli 2015.
De gevolgen hiervan zijn aanzienlijk, omdat dit betekent dat een bedrijf dat werknemers van een bedrijf overneemt - zelfs van een failliet bedrijf – waarbij de werkplek gelijk blijft vrijwel altijd zal worden aangemerkt als opvolgend werkgever; zo ook als dit bedrijf voorheen geen kennis of betrokkenheid had bij dit (failliete) bedrijf of zijn werknemers. Dit is anders indien de werknemer bij de nieuwe werkgever niet dezelfde of soortgelijke werkzaamheden verricht.
Wel heeft de regering in de WWZ-kamerstukken verduidelijkt, dat in het geval een werknemer vrijwillig besluit om de arbeidsovereenkomst met een werkgever op te zeggen om een arbeidsovereenkomst met een andere werkgever aan te gaan, zonder dat er sprake is van overgang van werkzaamheden, logischerwijs geen sprake is van opvolgend werkgeverschap; ook als er dan wel sprake is van dezelfde werkzaamheden. Voor opvolgend werkgeverschap blijft nodig dat de overgang van de werknemer van de ene werkgever naar de andere werkgever, voortvloeit uit het handelen van één van de werkgevers. Indien de aanleiding primair ligt bij de werknemer is er geen sprake van opvolgend werkgeverschap.
Ketenregeling
Het feit dat ook tegelijkertijd de zogenaamde ketenregeling is gewijzigd, waardoor er bij opvolgend werkgeverschap eerder sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (in beginsel al vanaf 2 in plaats van nu na 3 jaar) vergroot de gevolgen van deze wijziging.
Op grond van de tot 1 juli 2015 geldende ketenregeling ontstond van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd indien arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen dezelfde partijen (zelfde werkgever en werknemer) elkaar met tussenpozen van ten hoogste 3 maanden opvolgen en deze overeenkomsten – met inbegrip van de tussenpozen – tezamen de duur van 3 jaar overschreden of zodra tussen dezelfde partijen meer dan 3 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd waren gesloten zonder dat er sprake was van een onderbreking van meer dan 3 maanden (de zogenaamde 3 x 3 x 3-regel). In een cao kon hiervan nog verregaand worden afgeweken.
Vanaf 1 juli 2015 geldt dat er veel eerder sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De termijn van 3 jaar is verkort naar 2 jaar en er moet sprake zijn van een onderbreking van meer dan 6 maanden (in plaats van meer dan 3) wil de keten onderbroken worden (de zogenaamde 3 x 2 x 6-regel). Behalve indien het uitzendovereenkomsten betreft zal het nog maar zeer beperkt mogelijk zijn om in een cao af te wijken van deze hoofdregel en alleen met betrekking tot de 2 jaar (max. 4 jaar) en de 3 contracten (max. 6 contracten).
Transitievergoeding
Bovendien moet er door een bedrijf dat personeel “overneemt” van een ander bedrijf, rekening mee worden gehouden dat er vanaf 1 juli 2015 in beginsel door de werkgever aan iedere werknemer boven de 18 jaar een transitievergoeding moet worden betaald bij het eind van ieder dienstverband dat in totaal – arbeidsovereenkomsten bij opvolgend werkgevers inbegrepen – twee jaar of langer heeft geduurd, als het initiatief tot de beëindiging van de werkgever uitgaat. Zo ook, als een werkgever een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die weliswaar van rechtswege afloopt vanwege het verstrijken van de duur waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan, niet wil verlengen. Let wel, bij het bepalen van de totale duur van de arbeidsovereenkomst van twee jaar of langer (eerste eis om toe te komen aan verschuldigdheid van een transitievergoeding) en het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding tellen de periodes van onderbreking tussen de arbeidsovereenkomsten niet mee.
Hoofdregel is dat bij een arbeidsovereenkomst aangegaan vanaf of na 1 juli 2015, in het kader van de ketenregeling, slechts een breuk van langer dan 6 maanden tussen de arbeidsovereenkomsten bij dezelfde werkgever of tussen de vorige werkgever en de opvolgend werkgever, er toe kan leiden dat (de) voorgaande arbeidsovereenkomst(en) niet meetellen bij de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of de verschuldigdheid van een transitievergoeding.
Vanwege hevige kritiek vanuit de branches waarin veel met seizoenarbeiders en tijdelijke contracten wordt gewerkt is op het punt van de verschuldigdheid van de transitievergoeding een overgangsregeling in werking getreden per 1 juli 2015. Deze overgangsregeling is opgenomen in de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) en beperkt voor de hierin specifiek benoemde gevallen het voor de berekening van de transitievergoeding relevante arbeidsverleden.
Advies
Het advies luidt niet lichtvaardig werknemers van een andere bedrijf “over te nemen”, ook niet van een failliete onderneming, maar goed vooraf de arbeidsrechtelijke en financiële gevolgen hiervan te (laten) onderzoeken. Zeker nu het buiten faillissement “overnemen” van personeel van een ander bedrijf ook onder omstandigheden kan leiden tot een “overgang van onderneming”, wat nog verstrekkendere gevolgen heeft voor u als overnemende werkgever.
[post_title] => Personeel 'over nemen'; gevolgen WWZ voor opvolgend werkgeverschap en de ketenregeling [post_excerpt] =>De Wet Werk en Zekerheid (WWZ) heeft ingrijpende gevolgen voor onder meer de overname van personeel van een failliete onderneming, maar ook buiten faillissement, omdat het begrip opvolgend werkgever in de zin van art. 7:668a lid 2 met ingang van 1 juli 2015 anders wordt uitgelegd en er vanaf 1 juli 2015 ook sprake is van de zogenaamde transitievergoeding.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => personeel-over-nemen-gevolgen-wwz-voor-opvolgend-werkgeverschap-en-de-ketenregeling [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:16:17 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:16:17 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/18/personeel-over-nemen-gevolgen-wwz-voor-opvolgend-werkgeverschap-en-de-ketenregeling/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [5] => WP_Post Object ( [ID] => 7067 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-11 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-11 00:00:00 [post_content] =>Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 16 september 2015 (zaaknummer 201503722/1/A4) is geoordeeld over een besluit van Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe aan appellant een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem (hierna: ‘Projectplan’).
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Waarom deze uitspraak?
Volgens artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen. Met andere woorden: als bijvoorbeeld een deel van je perceel gebruikt moet worden om aan een dam werkzaamheden uit te voeren, dan hangt het van de omstandigheden af of dit gedoogd moet worden dan wel dat het zover gaat dat het gedeelte van het perceel onteigend wordt. Waar ligt kortom de grens?
Waar gaat het om?
Teneinde ter plaatse van de primaire waterkeringen langs de oostzijde van de Eem en een deel van de Zuidelijke Randmeren te voldoen aan wettelijke veiligheidsnormen heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Vallei en Veluwe op 11 september 2013 het Projectplan, dat voorziet in dijkverbetering, vastgesteld. Dit Projectplan is in rechte onaantastbaar.
Ten behoeve van de uitvoering van dit Projectplan is aan appellant de verplichting opgelegd om op delen van percelen welke eigendom zijn van appellant en percelen welke door appellant worden gepacht, werkzaamheden te gedogen die verband houden met de uitvoering van het Projectplan.
Deze werkzaamheden bestaan uit het tijdelijk gebruik van deze percelen als rij- en werkterrein. Appellant exploiteert een melkveehouderij met een omvang van ongeveer 160 melkkoeien.
Appellant betoogt dat het college hem ten onrechte een gedoogplicht heeft opgelegd, omdat zijn belangen onteigening vorderen. Hij stelt dat zijn belangen als gevolg van het bestreden besluit onevenredig worden geschaad, omdat onduidelijk is hoe lang de werkzaamheden zullen duren. Daarnaast is in het bestreden besluit volgens hem ten onrechte geen beperking van de duur van de werkzaamheden opgenomen. Hij betoogt dat het bestreden besluit het ten onrechte mogelijk maakt dat de werkzaamheden voor een aaneengesloten periode van 25 maanden kunnen voortduren.
Wat zegt de rechter?
De Afdeling overweegt dat artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.
De oppervlakte van de percelen die appellant in eigendom heeft en pacht bedraagt in totaal 153.290 m². Het bestreden besluit houdt in dat appellant moet gedogen dat 9.962 m² van deze percelen wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van appellant geen onteigening vordert.
De gedoogplicht is twee weken na de bekendmaking van het bestreden besluit aangevangen en eindigt op 31 december 2017. De werkzaamheden vinden volgens het bestreden besluit binnen dit tijdvak gedurende één of twee periodes van enkele maanden plaats. Het college heeft toegelicht dat inmiddels een aannemer is geselecteerd, en dat afspraken zijn gemaakt over de te verrichten werkzaamheden aan de dijk. De periode waarbinnen de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van appellant plaatsvinden ligt, afhankelijk van het beschikbaar krijgen van de gronden en de overige werkzaamheden van de dijkverbetering, tussen april en oktober 2016. Verder heeft het college over de duur van de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van appellant toegelicht dat zowel voor het graven van de nieuwe buitendijkse teensloot als voor het vervangen van een duiker die de dijk kruist enkele weken benodigd zijn, en voor de overige werkzaamheden maximaal twee maanden.
Gelet op het voorgaande is de duur van de werkzaamheden in verband waarmee de gedoogplicht is opgelegd ter plaatse van de percelen van appellant beperkt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat zich in zoverre bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat de belangen van appellant onteigening vorderen. De omstandigheid dat de exacte duur van de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van appellant niet in het bestreden besluit is opgenomen, maakt dit niet anders.
Appellant betoogt verder dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat de melkkoeien als gevolg van de werkzaamheden de binnendijks gelegen graslanden niet kunnen bereiken. Hij stelt dat, om deze binnendijks gelegen graslanden toegankelijk te maken voor melkkoeien, permanent een strook grond afgezet dient te worden in de nabijheid waarvan geen werkzaamheden worden uitgevoerd. Indien de melkkoeien de binnendijks gelegen graslanden niet kunnen beweiden wordt volgens hem veel schade geleden, omdat weidepremie wordt misgelopen en omdat veterinaire risico’s kunnen ontstaan. Appellant betoogt daarnaast dat zijn bedrijf gedurende de werkzaamheden aan de betreffende weg evenmin bereikbaar zal zijn voor gemotoriseerd verkeer.
Het college stelt dat de werkzaamheden aan de weg, via welke weg de melkkoeien naar de binnendijks gelegen graslanden lopen, ongeveer één week in beslag zullen nemen. Het heeft de bereikbaarheid van de panden en percelen van appellant gedurende de werkzaamheden gegarandeerd. Het stelt dat door middel van rijplaten zal worden voorzien in een tijdelijke toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer. Verder zal, indien nodig, over de dijk een tijdelijk pad voor de melkkoeien worden aangelegd, zodat ook de binnendijks gelegen graslanden bereikbaar zijn voor de melkkoeien, aldus het college.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ook in zoverre geen bijzondere omstandigheden voordoen naar aanleiding waarvan moet worden geconcludeerd dat de belangen van appellant onteigening vorderen.
Voorts betoogt appellant dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat het college te kennen heeft gegeven dat de schade die ter plaatse van de huiskavel zal ontstaan als gevolg van de werkzaamheden aan de dijk, niet zal worden vergoed. Hij stelt dat ter plaatse van de huiskavel als gevolg van de werkzaamheden verslemping zal optreden, hetgeen volgens hem tot gevolg heeft dat het gehele perceel opnieuw zal moeten worden ingezaaid.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat schade aan het eigendom van appellant als gevolg van de werkzaamheden zal worden hersteld. Het heeft er in dit verband op gewezen dat een nieuwe sloot zal worden aangelegd waarmee de afwatering van het perceel is gegarandeerd en dat de rijroute langs de rand van het perceel wordt beschermd zodat de rand niet kapot wordt gereden. Anders dan appellant betoogt, stelt het college niet dat de schade als gevolg van verslemping niet zal worden vergoed, maar stelt het slechts niet te verwachten dat als gevolg van de werkzaamheden verslemping zal optreden.
Gelet op het voorgaande doen zich ook in zoverre geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan de belangen van appellant onteigening vorderen. Voor zover als gevolg van de werkzaamheden schade ter plaatse van de huiskavel schade zou ontstaan, kan appellant het college een verzoek doen als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet.
Bespreking en conclusie
Centraal staat (volgend uit vaste jurisprudentie, zie de uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4):
[post_title] => Gebruik van deel perceel door waterschap heb je maar te gedogen [post_excerpt] =>
- de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang;
- voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.
De Afdeling inventariseert de feiten en komt tot de conclusie dat het gedeelte van het perceel dat tijdelijk wordt gebruikt om te kunnen werken aan een ‘waterstaatswerk’ in verhouding gezien gering is ten opzichte van het gehele perceel. Overigens kost het in dit geval weinig moeite om de rechter daarin te volgen, gelet op de getallen.
Ook in het kader van de belangenafweging ziet de Afdeling geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat bij een –in verhouding- gering gedeelte van het perceel dat in gebruik is voor deze doeleinden, er toch sprake zou moeten zijn van onteigening.
Daar komt nog eens bij de rechter de genoemde belangenafweging terughoudend toetst in verband met de ‘scheiding der machten’.
Kortom: in de praktijk zal men van goeden huize willen komen om af te kunnen dwingen dat onteigend had moeten worden.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 16 september 2015 (zaaknummer 201503722/1/A4) is geoordeeld over een besluit van Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe aan appellant een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem (hierna: ‘Projectplan’).
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => gebruik-van-deel-perceel-door-waterschap-heb-je-maar-te-gedogen [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:19:20 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:19:20 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/11/gebruik-van-deel-perceel-door-waterschap-heb-je-maar-te-gedogen/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [6] => WP_Post Object ( [ID] => 7156 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-11 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-11 00:00:00 [post_content] => Per 1 januari 2015 is de alleenstaande-ouderkorting afgeschaft. De alleenstaande-ouderkorting was een fiscaal voordeel voor ouders die alleenstaand waren. Dit fiscale voordeel werd bij de berekening van de kinderalimentatie aangemerkt als inkomen van de betreffende ouder. Toen de alleenstaande-ouderkorting op 1 januari 2015 werd afgeschaft, werd tegelijkertijd het kindgebonden budget van alleenstaande ouders verhoogd met de alleenstaande ouderkop van maximaal € 254,- per maand. Sinds de invoering van deze alleenstaande ouderkop worstelen advocaten met de vraag hoe deze alleenstaande ouderkop moet worden meegenomen in de berekening van de kinderalimentatie. Volgens de Landelijke Expertgroep Alimentatienormen moest de alleenstaande ouderkop [en dus het kindgebonden budget] in mindering gebracht worden op de behoefte van de kinderen. De alleenstaande ouderkop werd door de Landelijke Expertgroep Alimentatienormen dus gezien als een bijdrage in de kosten van het kind en niet als inkomen aan de zijde van de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft. Dit heeft ertoe geleid dat sinds 1 januari 2015 in veel gevallen de kinderalimentatie door de rechter is verlaagd of zelfs op nihil is gesteld. Uiteraard leverde deze manier van het berekenen van de kinderalimentatie veel kritiek op. Om die reden heeft het Gerechtshof Den Haag prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Gisteren, op 10 september 2015, heeft de Advocaat Generaal de Hoge Raad geadviseerd inzake deze kwestie. De Advocaat-Generaal trekt de conclusie dat het kindgebonden budget, waaronder de alleenstaande ouderkop, niet moet worden afgetrokken van de kosten [behoefte] van de kinderen. De Advocaat-Generaal concludeerde hierover het volgende: “Het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop zijn bovendien in de eerste plaats inkomensondersteunende maatregelen, met name voor de huishoudens met lagere inkomens. De alleenstaande ouderkop is onderdeel van het kindgebonden budget en heeft dezelfde strekking. Het is zeker niet de primaire bedoeling geweest dat deze gebruikt worden om de kosten van verzorging en opvoeding per individueel kind te ondersteunen. De bijdragen komen toe aan de ouder.” Volgens de Advocaat-Generaal moet het kindgebonden budget [en de alleenstaande ouderkop] dus bijgeteld worden bij het eigen inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Dit houdt in dat de alleenstaande ouderkop bijgeteld wordt bij de draagkracht van deze ouder. Uiteraard is de Hoge Raad vrij om hierin zijn eigen afweging te maken en hoeft de Hoge Raad het advies van de Advocaat-Generaal niet te volgen. Feit blijft dat het een mooie ontwikkeling is, een dag voor de jaarlijkse dag van de scheiding. Het is nu wachten op de antwoorden van de Hoge Raad. [post_title] => Kindgebonden budget bijtellen bij draagkracht ontvangende ouder? [post_excerpt] =>Per 1 januari 2015 is de alleenstaande-ouderkorting afgeschaft. De alleenstaande-ouderkorting was een fiscaal voordeel voor ouders die alleenstaand waren. Dit fiscale voordeel werd bij de berekening van de kinderalimentatie aangemerkt als inkomen van de betreffende ouder.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => kindgebonden-budget-bijtellen-bij-draagkracht-ontvangende-ouder [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2022-02-11 15:01:55 [post_modified_gmt] => 2022-02-11 14:01:55 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/11/kindgebonden-budget-bijtellen-bij-draagkracht-ontvangende-ouder/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [7] => WP_Post Object ( [ID] => 7158 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-09 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-09 00:00:00 [post_content] =>Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 9 september 2015 [zaaknummer 201407722/1/V6], zie uitspraak is geoordeeld over een besluit van 6 december 2012, waarbij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan appellante een boete opgelegd heeft van € 32.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 6 december 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Waarom deze uitspraak?
De minister is onverbiddelijk als het gaat om werkende -volgens de wet- ‘vreemdelingen’ waarvoor geen tewerkstellingsvergunning is verleend. Volgens vast beleid wordt dan aan de werkgever een stevige boete opgelegd. De rechter laat vaak de boetes in stand.
In deze zaak ligt dat echter anders. Hier gaat het om de vraag of er sprake is van een werkgever, zoals de wet dat bedoeld heeft. Zoals wel vaker het geval is, zijn er meerdere bedrijven bij het project betrokken en bleek het lastig om te destilleren wie nu precies de werkgever is.
In elk geval vindt de rechter dat de minister onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat het bedrijf dat de boete opgelegd heeft gekregen ook daadwerkelijk als werkgever gezien kan worden. Met andere woorden: ook al wordt er volgens het beleid een boete opgelegd, dan moet tegelijkertijd ook aan de andere vereisten worden voldaan, wil de boete bij de rechter standhouden.
Waar gaat het om?
Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW (hierna: arbeidsinspecteur) op ambtseed opgemaakte boeterapport van 7 september 2012, met de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport), houdt in dat een arbeidsinspecteur en ambtenaren van de Belastingdienst en de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond op 29 oktober 2010 bij de scheepswerf van het bedrijf te Rotterdam een controle hebben verricht in het kader van de Wav.
Hieruit en uit administratief onderzoek op diverse dagen in 2010, 2011 en 2012 en bij diverse administratiekantoren is gebleken dat vier vreemdelingen van Roemeense nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) in de periode van 29 maart tot en met 9 mei 2010 las- dan wel ijzerwerkzaamheden verrichtten aan de voorpiek van het schip, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven.
Het boeterapport houdt voorts in dat de vreemdelingen de werkzaamheden hebben verricht via een in-, door- en uitleensituatie of aanneming van werk, dat appellante, in het handelsregister ingeschreven als onderneming voor de winning van zand en grind en groothandel in zand en grind, de eigenaar is van het schip en dat bedrijf 2 de voorpiek in eigen beheer in haar onderneming heeft getekend en gebouwd.
Volgens het boeterapport moet appellante in de werkgeversketen worden aangemerkt als opdrachtgever, bedrijf 2 als aannemer, bedrijf 1 als inlener, bedrijf 3 als doorlener en bedrijf 4 als uitlener.
Vervolgens wordt een boete opgelegd en spitst de discussie zich toe op het feit: is appellante de werkgever, zoals de Wav heeft bedoeld?
Wat zegt de rechter?
De Afdeling overweegt dat –onder verwijzing naar de eigen uitspraak van 21 september 2011, in de uitspraak van 12 augustus 2015 in zaak nr. 201407331/1/V6 de geschiedenis van de totstandkoming van de Wav geen grond biedt voor het standpunt dat in het zakelijke verkeer iedere afnemer van een willekeurig product of een willekeurige dienst, ongeacht relevante, feitelijke of juridische aanknopingspunten, als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt, indien blijkt dat er bij de betreffende producent of leverancier vreemdelingen werkzaam zijn geweest.
Als algemeen uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat in het zakelijke verkeer de afnemer van een product of dienst niet zonder meer als werkgever, in de zin van de Wav, kan worden aangemerkt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201206323/1/V6 volgt dat het vorenstaande anders kan zijn indien aanwijzingen bestaan dat tussen een opdrachtgever en een dienstverlener een zodanige relatie bestaat dat de opdrachtgever niet meer louter als afnemer van die dienst kan worden aangemerkt.
Het is volgens de Afdeling aan de minister om te motiveren dat, gegeven het samenstel van feiten en omstandigheden, de afnemer als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt. Zo heeft de minister in het geval waarop de uitspraak van 23 oktober 2013 betrekking heeft, toegelicht dat tussen de opdrachtgever en de dienstverlener een zeker samenwerkingsverband was ontstaan, tot uiting komend in een zekere regelmaat waarmee de dienst werd afgenomen en de feitelijke bemoeienis van de opdrachtgever met de wijze van uitvoering van die dienst.
Meer in het algemeen geldt dat naar mate de betrokkenheid van de opdrachtgever bij de uitvoering van de dienst groter wordt zich eerder de situatie zal voordoen dat de opdrachtgever niet langer als louter afnemer van de dienst kan worden aangemerkt. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan de frequentie van de dienstverlening, de feitelijke bemoeienis met de uitvoering van de werkzaamheden en het direct zicht op de werkzaamheden doordat deze bij de opdrachtgever worden uitgevoerd. Indien dergelijke omstandigheden zich in overwegende mate voordoen kan de opdrachtgever invloed uitoefenen op de uitvoering van de werkzaamheden ter voorkoming van overtreding van de Wav en kan dit ook redelijkerwijs van hem worden verlangd.
Door te volstaan met een verwijzing naar de aard, de duur, de omvang en de vergoeding van de werkzaamheden en het feit dat appellante voor die werkzaamheden aan bedrijf 2 opdracht heeft gegeven, heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd dat appellante als werkgever in de zin van de Wav moet worden aangemerkt.
Hiermee heeft de minister immers niet gemotiveerd dat de vermelde aanknopingspunten, dan wel andere relevante aanknopingspunten zich voordoen, die erop duiden dat tussen appellante en bedrijf 2 een zodanige relatie bestond dat appellante niet meer louter als afnemer van de reparatiewerkzaamheden kan worden aangemerkt.
De toelichting van de minister ter zitting bij de Afdeling dat appellante heeft nagelaten door middel van schriftelijke afspraken met bedrijf 2 invloed uit te oefenen op de werkzaamheden, leidt niet tot een ander oordeel, nu de minister niet heeft gemotiveerd waarom dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar kon worden verlangd.
Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geconcludeerd dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante sub 2 als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt, zodat de boete ten onrechte is opgelegd.
Bespreking en conclusie
Wat de minister heeft aangevoerd is te mager om aan te kunnen nemen dat het aangeschreven bedrijf daadwerkelijk de werkgever is.
Ook als het gaat om boetes moet het onderzoek correct zijn en uitgebreid gemotiveerd worden. Zeker bij een kluwen van betrokken bedrijven is het zaak om de juiste werkgever te benoemen en te laten zien welk onderzoek daaraan ten grondslag ligt.
Gelukkig hebben we een onafhankelijke rechter die het handelen van de overheid kritisch toetst.
In dit geval zal dit waarschijnlijk niet het einde van de zaak zijn. De minister zal inmiddels een ander bedrijf hebben aangeschreven die mogelijk wel als werkgever in de zin van de wet gezien kan worden. Het bedrijf in deze kwestie kan weer opgelucht adem halen, maar moest daarvoor wel naar de rechtbank en de Raad van State.
[post_title] => Pssst ‘vreemdeling’, bij wie werk je? De minister weet het niet [post_excerpt] =>Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => pssst-vreemdeling-bij-wie-werk-je-de-minister-weet-het-niet [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:20:27 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:20:27 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/09/pssst-vreemdeling-bij-wie-werk-je-de-minister-weet-het-niet/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [8] => WP_Post Object ( [ID] => 7166 [post_author] => 10 [post_date] => 2015-09-04 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-04 00:00:00 [post_content] =>Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 9 september 2015 [zaaknummer 201407722/1/V6], zie uitspraak is geoordeeld over een besluit van 6 december 2012, waarbij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan appellante een boete opgelegd heeft van € 32.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het opschorten van loon en het stopzetten van loondoorbetaling zijn twee verschillende sancties die de werkgever heeft om in bepaalde situaties het recht op loondoorbetaling dat een zieke werknemer heeft, te doorbreken. Voor het inroepen van de ene of de andere sanctie gelden verschillende in de wet vastgelegde gronden en ook de gevolgen van het hanteren van de sancties zijn verschillend. Het komt soms voor dat een werkgever de beide sancties verward en de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBMNE:2015:6171] illustreert hoe een dergelijke verwarring voor de werkgever slecht kan uitpakken.
In deze zaak gaat het om een zieke werknemer die hoewel hij door de bedrijfsarts in staat werd geacht om aangepaste werkzaamheden te verrichten, tot tweemaal toe de aangepaste werkzaamheden heeft gestaakt. De werkgever is vervolgens overgegaan tot het opschorten van de loondoorbetaling. Hierop heeft de werknemer [die kennelijk alweer – al dan niet passende – arbeid verrichtte] betaling gevorderd van het achterstallige loon.
De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 7:629 lid 6 BW de werkgever bevoegd is betaling van het loon op te schorten voor de tijd, gedurende welke de werknemer zich niet houdt aan de door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van inlichtingen die de werkgever behoeft om het recht op loon vast te stellen. Op grond van artikel 7:629 lid 3 BW heeft de werknemer geen recht op betaling van loon voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid niet verricht.
Er is, aldus de kantonrechter, niet in geschil dat de werknemer zonder redelijke grond aangeboden passende arbeid niet heeft verricht. Op grond hiervan zou de werknemer dus geen recht op doorbetaling van het loon hebben. Dit laatste vereist op grond van artikel 7:629 lid 7 BW wel dat de werkgever de werknemer daarvan in kennis heeft gesteld onverwijld nadat bij de werkgever het vermoeden is ontstaan of had behoren te ontstaan dat de werknemer zonder deugdelijke grond passende arbeid niet verricht.
Het probleem hier voor de werkgever is echter dat men loonbetaling heeft opgeschort, hetgeen betekent het uitstellen van loonbetaling en niet het definitieve stopzetten van loonbetaling. Dat de werkgever bedoeld heeft betaling van loon stop te zetten baat de werkgever niet omdat van de werkgever mag worden verwacht dat hij zijn woorden zorgvuldig kiest, zeker waar een voor de werknemer zo ingrijpend middel wordt ingezet als een loonsanctie.
Hieraan doet zelfs niet af dat kennelijk de werknemer in eerste instantie het “opschorten” van het loon door de werkgever heeft opgevat als het stopzetten van het loon en de bedoeling van de werkgever dus kennelijk wel begreep. In dat kader overweegt de kantonrechter dat van belang is dat de betekenis van de beider termen onmiskenbaar essentieel verschillend is en dat in deze zaak een eventuele aanvankelijk verkeerde interpretatie door werknemer, laatstgenoemde niet kan worden tegengeworpen omdat ter zitting de kantonrechter bleek dat de werknemer de Nederlandse taal niet volledig beheerst.
De voor de werkgever zure uitkomst van deze zaak en ondanks dat het dus vaststond dat de werknemer zonder deugdelijke grond geen passende arbeid had verricht, is dat de loonvordering wordt toegewezen.
Concluderend, hoewel niet uit te sluiten valt dat de uitkomst van deze zaak mogelijk anders zou zijn geweest wanneer de werknemer bij verder gelijke omstandigheden, de Nederlandse taal wel volledig had beheerst wordt op zich verdedigbaar, bij de werkgever uiteindelijk wel de verantwoordelijkheid gelegd om in het kader van enigerlei loonsanctie, de juiste terminologie te gebruiken en waarvoor vereist is dat werkgever goed op het netvlies heeft staan wat de verschillen zijn tussen een loonopschorting en een loonstopzetting.
[post_title] => Loonopschorting of loonstop; werkgever kiest uw woorden zorgvuldig! [post_excerpt] =>Het opschorten van loon en het stopzetten van loondoorbetaling zijn twee verschillende sancties die de werkgever heeft om in bepaalde situaties het recht op loondoorbetaling dat een zieke werknemer heeft, te doorbreken. Voor het inroepen van de ene of de andere sanctie gelden verschillende in de wet vastgelegde gronden en ook de gevolgen van het hanteren van de sancties zijn verschillend. Het komt soms voor dat een werkgever de beide sancties verward en de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBMNE:2015:6171] illustreert hoe een dergelijke verwarring voor de werkgever slecht kan uitpakken.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => loonopschorting-of-loonstop-werkgever-kiest-uw-woorden-zorgvuldig [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:20:45 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:20:45 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/04/loonopschorting-of-loonstop-werkgever-kiest-uw-woorden-zorgvuldig/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [9] => WP_Post Object ( [ID] => 7155 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-09-02 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-09-02 00:00:00 [post_content] =>Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 2 september 2015 [zaaknummer 201501553/1/A1], zie uitspraak is geoordeeld over een uitspraak van 15 januari 2015 van de rechtbank waarbij het ingestelde beroep gegrond is verklaard. De procedure is begonnen doordat het College van B&W van Voorst bij besluit van 31 maart 2014 een vergunning voor het bouwen en gebruiken van een vleermuizentoren op een perceel in Klarenbeek heeft ingetrokken en vergunninghouder heeft gelast de vleermuizentoren op straffe van een dwangsom te verwijderen.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Waarom deze uitspraak?
In deze uitspraak komt de onmacht en frustratie van het gemeentebestuur tot uiting als uit de media blijkt dat diegene die een vergunning aanvroeg voor een vleermuizentoren niet de intentie had een vleermuizentoren op het perceel te bouwen. Dit blijkt volgens het college uit media-uitlatingen van de vergunninghouder na de vergunningverlening, de omstandigheid dat de vleermuizentoren op onderdelen in strijd met de verleende vergunning is gebouwd en deskundigenberichten waarin wordt gesteld dat de bruikbaarheid van de gerealiseerde vleermuizentoren twijfelachtig is.
Vervolgens wil het college de verleende vergunning intrekken, maar stuit dan op de wet. Het college heeft de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van een vleermuizentoren op het perceel ingetrokken op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: ‘Wabo’). Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend. De rechtbank kan het college daarin niet volgen. De Raad van State moet dan maar als ultimum remedium eerherstel bieden aan het college.
Waar gaat het om?
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [onder meer in de uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201304454/1/A1], is voor intrekking van een vergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo noodzakelijk dat vast staat dat de vergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend.
De vraag is of met de wetenschap van achteraf, blijkend uit onder meer de media berichten, gezegd kan worden dat een dergelijke onjuiste of onvolledige opgave is gedaan.
Wat zegt de rechter?
De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het college heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dat vergunninghouder in de vergunningaanvraag een onjuiste of onvolledige opgave heeft gedaan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de aanvraag van 2 maart 2011 en de daarbij behorende bouwtekeningen volgt dat het bouwwerk is aangevraagd met als doel het als vleermuizentoren te gebruiken en dat het college niet heeft aangetoond dat het bouwwerk feitelijk ongeschikt is om als vleermuizentoren te dienen.
In de omstandigheid dat vergunninghouder na de vergunningverlening in media-uitlatingen de nadruk heeft gelegd op zijn intentie om een extravagant gebouw te realiseren, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend, nu hij reeds in zijn principeverzoek van juli 2010 aan het college duidelijk is geweest over de verschillende functies van de toren, waaronder die van vleermuizentoren.
Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan de conclusie dat het college niet heeft aangetoond dat het bouwwerk feitelijk ongeschikt is om als vleermuizentoren te dienen, niet afdoet de stelling van het college dat volgens deskundigen aan de geschiktheid van de toren voor de huisvesting van vleesmuizen kan worden getwijfeld.
[post_title] => Frustratie & onmacht gemeente door nutteloos bouwwerk [post_excerpt] =>Bespreking en conclusie
Het college vangt bot. De wetenschap achteraf dat de intentie niet strookte met de verwachtingen van het college, betekent niet dat de aanvraag op zich zelf beschouwd onjuist was.
Uit andere rechtspraak blijkt wel dat als het vooraf voor het college duidelijk is dat de intentie niet strookt met de inhoud van de aanvraag, het college niet hoeft mee te werken aan vergunningverlening.
Maar voorkomen is eenvoudiger dan genezen. Want nu moet een al verleende vergunning alsnog ingetrokken worden. Uitgaande van een flinke investering in de bouw na de vergunningverlening [de vergunning is ook nog een onherroepelijk] valt er veel voor de gedachte van de wetgever te zeggen: de rechtszekerheid van de vergunninghouder kan en mag alleen maar in uitzonderlijke omstandigheden worden aangetast. De irritatie en frustratie achteraf maakt dat niet anders. In de wet staat daarom maar een zeer beperkt aantal gronden voor intrekking. In alle andere gevallen mag er niet ingetrokken worden.
Daarom blijft ook voor vergunningverleners het devies: voorkomen is beter en makkelijker dan genezen.
Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 2 september 2015 [zaaknummer 201501553/1/A1], zie uitspraak is geoordeeld over een uitspraak van 15 januari 2015 van de rechtbank waarbij het ingestelde beroep gegrond is verklaard. De procedure is begonnen doordat het College van B&W van Voorst bij besluit van 31 maart 2014 een vergunning voor het bouwen en gebruiken van een vleermuizentoren op een perceel in Klarenbeek heeft ingetrokken en vergunninghouder heeft gelast de vleermuizentoren op straffe van een dwangsom te verwijderen.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => frustratie-onmacht-gemeente-door-nutteloos-bouwwerk [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2015-12-23 06:21:14 [post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:21:14 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/02/frustratie-onmacht-gemeente-door-nutteloos-bouwwerk/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) ) [post_count] => 10 [current_post] => -1 [before_loop] => 1 [in_the_loop] => [post] => WP_Post Object ( [ID] => 7161 [post_author] => 26 [post_date] => 2015-10-05 00:00:00 [post_date_gmt] => 2015-10-05 00:00:00 [post_content] => Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 30 september 2015, zie Uitspraak [zaaknummer: 201502662/1/R2] is geoordeeld over het besluit van 10 februari 2015, kenmerk 2014-084, waarbij de gemeenteraad van Houten heeft besloten het bestemmingsplan "Bedrijfsverplaatsing (appellant)" niet vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.Waarom deze uitspraak?Appellant heeft de raad verzocht om het vaststellen van een bestemmingsplan dat voorziet in de verplaatsing van de bedrijven van appellant en de realisering van drie bedrijfswoningen. De locatie grenst aan gronden waarop fruitboomgaarden worden geëxploiteerd. Het college van burgemeester en wethouders heeft de raad voorgesteld een bestemmingsplan als verzocht vast te stellen. De raad heeft besloten dit bestemmingsplan niet vast te stellen.De gemeenteraad heeft een grote mate van beleidsvrijheid bij het vaststellen of niet vaststellen van een bestemmingsplan, maar moet de gemeenteraad dit wel doen met een deugdelijke motivering en kenbare belangenafweging. De vraag is of dat hier het geval is. Het gemeentebestuur heeft veel speelruimte en de Afdeling toetst deze speelruimte terughoudend.
Waar gaat het om?
In het besluit van 10 februari 2015 is naast de beslissing geen motivering daarvan vermeld. Bij brief van 19 februari 2015 is dit besluit aan appellant bekendgemaakt. In de brief staat:
"De raad heeft besloten het bestemmingsplan niet vast te stellen. De redenen hiervoor zijn onder andere:
1. Onvoldoende zekerheid ten aanzien van het onderwerp ‘spuitzones’ en de gehanteerde systematiek o.b.v. het onderzoek ‘Nijmegen’.
2. Het niet of onvoldoende voldoen van het bestemmingsplan aan de uitgangspunten van de Visie verplaatsing niet-agrarische bedrijven binnen het buitengebied."
4. Appellant betoogt dat het besluit ontoereikend gemotiveerd is en dat de raad haar belangen niet bij het besluit heeft betrokken.
Appellant betoogt voorts dat de raad ten onrechte aan de weigering het bestemmingsplan vast te stellen ten grondslag heeft gelegd dat onvoldoende zekerheid bestaat over de spuitzones. Zij stelt dat de raad, voor zover er al onduidelijkheid over de spuitzones bestond, gehouden was dat te doen onderzoeken.
Voorts is een locatiespecifiek onderzoek naar de spuitzones verricht. Uit dat rapport blijkt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse aanvaardbaar is als op een gedeelte van de perceelgrens een windhaag wordt aangebracht en in stand gehouden en voor een klein deel van het perceel een gebruiksbeperking geldt. Dit rapport is volgens appellant ten onrechte door de raad niet bij de besluitvorming betrokken.
Appellant betoogt dat de raad voorts ten onrechte aan de weigering het plan vast te stellen ten grondslag heeft gelegd dat het plan niet of onvoldoende voldoet aan de uitgangspunten van de "Visie verplaatsing niet-agrarische bedrijven binnen het buitengebied" die door de raad op 7 oktober 2014 is vastgesteld. Dit standpunt van de raad is volgens appellant niet onderbouwd. Zij stelt dat de verplaatsing van haar bedrijven de aanleiding vormde voor het opstellen van de Visie Bedrijfsverplaatsing. Volgens appellant is in de toelichting van het voorliggende plan onderbouwd dat de bedrijfsverplaatsing een maatschappelijke meerwaarde kent.
De raad stelt in het verweerschrift dat door het gebruik van de woorden "onder andere" in de brief van 19 februari 2015, waarmee het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan aan appellant is bekendgemaakt, duidelijk blijkt dat niet alle redenen die ten grondslag liggen aan het besluit in de brief zijn vermeld. De gehele onderbouwing van het besluit wordt duidelijk uit het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015. Enkele elementen uit dat verslag worden in het verweerschrift opgesomd. Ter zitting heeft de raad verklaard dat in het verweerschrift voor de belangenafweging en de onderbouwing van de besluitvorming is verwezen naar het verslag en dat niet is beoogd in het verweerschrift alsnog een op zichzelf staande motivering van het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan te geven.
Ten aanzien van de weigering in verband met onduidelijkheid over de spuitzones, merkt de raad in het verweerschrift op dat pas na het bestreden besluit uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, zie uitspraak [zaaknummer: 201402301/1/R3] duidelijk is geworden dat voorzien moet worden in een locatiespecifiek onderzoek ten aanzien van de spuitzones. Ook met de kennis van die uitspraak zou het besluit volgens de raad gelijkluidend zijn. De raad erkent dat op grond van het voorheen geldende plan een woning op elke plaats binnen het perceel kon worden gesitueerd. Omdat het thans voorliggende plan drie bedrijfswoningen betreft, vindt volgens de raad een verzwaring van de gevoelige functie wonen plaats, zodat alleen al daarom aandacht zou moeten worden geschonken aan het onderwerp spuitzones. De raad wijst erop dat de voorwaardelijke verplichting om een windhaag op te richten en in stand te houden was opgenomen in het plan dat aan de raad ter besluitvorming was voorgelegd.
De raad stelt voorts dat het opgestelde rapport van onvoldoende kwaliteit was en derhalve niet bij de besluitvorming is betrokken en dat appellant daarvan op de hoogte is gebracht. De maatregelen die in dat rapport zijn voorgesteld, zijn volgens de raad reeds opgenomen in het plan dat aan de raad is voorgelegd. Voor zover appellant stelt dat de Beleidsnota Gewasbescherming en Ruimtelijke Ordening niet bij de besluitvorming is betrokken, stelt de raad dat die beleidsnota ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld.
Ten aanzien van de weigering in verband met het niet of onvoldoende voldoen aan de uitgangspunten van de Visie bedrijfsverplaatsing, benadrukt de raad in het verweerschrift dat dit slechts één van de argumenten is geweest voor het niet vaststellen van het plan. Niet elke reden voor het niet vaststellen van het plan wordt door elke raadsfractie gedragen, zodat de afwegingen uiteenlopend en divers zijn, aldus de raad. Uit het verslag van de raadsvergadering wordt dit duidelijk en daaruit valt op te maken welke onderbouwing aan het standpunt van de raad ten grondslag ligt, zo stelt de raad in het verweerschrift. In de Visie Bedrijfsverplaatsing staat dat bedrijfsverplaatsing binnen het buitengebied mogelijk is als sprake is van een maatschappelijke meerwaarde. Volgens de raad heeft de verplaatsing van de bedrijven van appellant geen maatschappelijke meerwaarde. De raad betrekt daarbij dat het gaat om de verplaatsing van een niet-agrarisch bedrijf naar een locatie die is gelegen te midden van boomgaarden in een landelijk gebied en dat onduidelijk is welk probleem door de verplaatsing wordt opgelost. Daarbij geeft de raad de voorkeur aan verplaatsing naar een bedrijventerrein.
Wat zegt de rechter?
De Afdeling overweegt dat de raad in het verweerschrift heeft gereageerd op de feitelijke stellingen die appellant in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht. Voor de motivering en belangenafweging van het besluit tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan, wordt in het verweerschrift echter verwezen naar het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015. Ook ter zitting heeft de raad gesteld dat de motivering en belangenafweging van het bestreden besluit uit dat verslag blijken en dat in het verweerschrift geen op zichzelf staande motivering en belangenafweging van dat besluit staat. In het verslag van de raadsvergadering van 10 februari 2015 zijn de verschillende betogen en opmerkingen van de onderscheidene raadsleden, namens hun fractie, en van de wethouder opgenomen. Uit deze interne beraadslagingen van de raad kan in dit geval echter niet eenduidig worden afgeleid op grond van welke argumenten de raad heeft geweigerd het plan vast te stellen. Niet duidelijk is hoe de diverse door raadsleden genoemde algemene argumenten op het voorliggende concrete geval zijn toegepast, wat de afweging van argumenten van de raad is geweest en wat bij die afweging voor de raad doorslaggevend was. Dit is in het bijzonder onduidelijk omdat het voorstel dat aan de raad was voorgelegd ertoe strekte dat het plan zou worden vastgesteld en daartoe een motivering bevatte. Hoewel de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het vaststellen of niet vaststellen van een bestemmingsplan, had de raad in dit geval niet zonder deugdelijke motivering en kenbare belangenafweging kunnen besluiten het plan niet vast te stellen. Bij deze belangenafweging had de raad in ieder geval de tussen appellant en de gemeente gesloten overeenkomst dienen te betrekken. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012, zie Uitspraak [zaaknummer: 201109458/1/R1] dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt, een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen appellant en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is echter wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. De enkele omstandigheid dat de overeenkomst is genoemd in het raadsvoorstel om het plan vast te stellen, maakt niet inzichtelijk hoe de overeenkomst is betrokken bij het besluit het plan niet vast te stellen. Bespreking en conclusie Ook al heeft de gemeenteraad beleidsvrijheid. Sterker nog: de gemeenteraad heeft een grote mate van beleidsvrijheid bij het al dan niet vaststellen van een bestemmingsplan, maar laat dit onverlet dat het besluit moet berusten op een deugdelijke motivering en een kenbare belangenafweging. En daar schortte het hier aan. Er waren wel interne beraadslagingen van de raad. Maar de Afdeling vindt terecht dat in dit geval niet eenduidig kan worden afgeleid op grond van welke argumenten de raad heeft geweigerd het plan vast te stellen. Niet duidelijk is hoe de diverse door raadsleden genoemde algemene argumenten op het voorliggende concrete geval zijn toegepast, wat de afweging van argumenten van de raad is geweest en wat bij die afweging voor de raad doorslaggevend was, zo overweegt de Afdeling. Wat de Afdeling de gemeenteraad verder kwalijk neemt is dat er een overeenkomst bestaat tussen de gemeente en appellant, maar deze geen onderdeel uitmaakt van de belangenafweging door de gemeenteraad. En dat is (terecht) te mager volgens de Afdeling. De Afdeling overweegt dan nog dat de overeenkomst wel een inspanningsverplichting bevat maar niet kan leiden tot een verplichting van de raad om de gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Een duidelijke uitspraak voor gemeentebesturen: beleidsvrijheid is er, maar doe het niet te makkelijk af. De besluitvorming moet zorgvuldig en goed onderbouwd zijn, wil het niet tot vernietiging leiden.[post_title] => Bestemmingsplan onderuit als huiswerk onvoldoende is [post_excerpt] =>Elke woensdag selecteert Robert Wannink een uitspraak van de Raad van State die hij in kort bestek bespreekt.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder: ‘de Afdeling’] van 30 september 2015, zie Uitspraak [zaaknummer: 201502662/1/R2] is geoordeeld over het besluit van 10 februari 2015, kenmerk 2014-084, waarbij de gemeenteraad van Houten heeft besloten het bestemmingsplan "Bedrijfsverplaatsing (appellant)" niet vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
[post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => bestemmingsplan-onderuit-als-huiswerk-onvoldoende-is [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2022-02-11 15:03:34 [post_modified_gmt] => 2022-02-11 14:03:34 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/10/05/bestemmingsplan-onderuit-als-huiswerk-onvoldoende-is/ [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [comment_count] => 0 [current_comment] => -1 [found_posts] => 1437 [max_num_pages] => 144 [max_num_comment_pages] => 0 [is_single] => [is_preview] => [is_page] => [is_archive] => 1 [is_date] => [is_year] => [is_month] => [is_day] => [is_time] => [is_author] => [is_category] => [is_tag] => [is_tax] => 1 [is_search] => [is_feed] => [is_comment_feed] => [is_trackback] => [is_home] => [is_privacy_policy] => [is_404] => [is_embed] => [is_paged] => 1 [is_admin] => [is_attachment] => [is_singular] => [is_robots] => [is_favicon] => [is_posts_page] => [is_post_type_archive] => [query_vars_hash:WP_Query:private] => fe3c4ba4cd0e2101ed6d78bdec125918 [query_vars_changed:WP_Query:private] => [thumbnails_cached] => [allow_query_attachment_by_filename:protected] => [stopwords:WP_Query:private] => [compat_fields:WP_Query:private] => Array ( [0] => query_vars_hash [1] => query_vars_changed ) [compat_methods:WP_Query:private] => Array ( [0] => init_query_flags [1] => parse_tax_query ) [tribe_is_event] => [tribe_is_multi_posttype] => [tribe_is_event_category] => [tribe_is_event_venue] => [tribe_is_event_organizer] => [tribe_is_event_query] => [tribe_is_past] => [tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object ( [filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object *RECURSION* ) )


