WP_Query Object
(
[query] => Array
(
[paged] => 105
[news-type] => blog
)
[query_vars] => Array
(
[paged] => 105
[news-type] => blog
[error] =>
[m] =>
[p] => 0
[post_parent] =>
[subpost] =>
[subpost_id] =>
[attachment] =>
[attachment_id] => 0
[name] =>
[pagename] =>
[page_id] => 0
[second] =>
[minute] =>
[hour] =>
[day] => 0
[monthnum] => 0
[year] => 0
[w] => 0
[category_name] =>
[tag] =>
[cat] =>
[tag_id] =>
[author] =>
[author_name] =>
[feed] =>
[tb] =>
[meta_key] =>
[meta_value] =>
[preview] =>
[s] =>
[sentence] =>
[title] =>
[fields] =>
[menu_order] =>
[embed] =>
[category__in] => Array
(
)
[category__not_in] => Array
(
)
[category__and] => Array
(
)
[post__in] => Array
(
)
[post__not_in] => Array
(
)
[post_name__in] => Array
(
)
[tag__in] => Array
(
)
[tag__not_in] => Array
(
)
[tag__and] => Array
(
)
[tag_slug__in] => Array
(
)
[tag_slug__and] => Array
(
)
[post_parent__in] => Array
(
)
[post_parent__not_in] => Array
(
)
[author__in] => Array
(
)
[author__not_in] => Array
(
)
[search_columns] => Array
(
)
[ignore_sticky_posts] =>
[suppress_filters] =>
[cache_results] => 1
[update_post_term_cache] => 1
[update_menu_item_cache] =>
[lazy_load_term_meta] => 1
[update_post_meta_cache] => 1
[post_type] =>
[posts_per_page] => 10
[nopaging] =>
[comments_per_page] => 50
[no_found_rows] =>
[taxonomy] => news-type
[term] => blog
[order] => DESC
)
[tax_query] => WP_Tax_Query Object
(
[queries] => Array
(
[0] => Array
(
[taxonomy] => news-type
[terms] => Array
(
[0] => blog
)
[field] => slug
[operator] => IN
[include_children] => 1
)
)
[relation] => AND
[table_aliases:protected] => Array
(
[0] => wp_term_relationships
)
[queried_terms] => Array
(
[news-type] => Array
(
[terms] => Array
(
[0] => blog
)
[field] => slug
)
)
[primary_table] => wp_posts
[primary_id_column] => ID
)
[meta_query] => WP_Meta_Query Object
(
[queries] => Array
(
)
[relation] =>
[meta_table] =>
[meta_id_column] =>
[primary_table] =>
[primary_id_column] =>
[table_aliases:protected] => Array
(
)
[clauses:protected] => Array
(
)
[has_or_relation:protected] =>
)
[date_query] =>
[queried_object] => WP_Term Object
(
[term_id] => 56
[name] => Blog van medewerkers
[slug] => blog
[term_group] => 0
[term_taxonomy_id] => 56
[taxonomy] => news-type
[description] =>
[parent] => 0
[count] => 1414
[filter] => raw
)
[queried_object_id] => 56
[request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS wp_posts.ID
FROM wp_posts LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT JOIN wp_icl_translations wpml_translations
ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id
AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type)
WHERE 1=1 AND (
wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (56)
) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR (
wpml_translations.language_code = 'nl'
AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' )
AND ( (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations
WHERE trid = wpml_translations.trid
AND language_code = 'nl'
) = 0
) OR (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations t2
JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id
WHERE t2.trid = wpml_translations.trid
AND t2.language_code = 'nl'
AND (
p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR
( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' )
)
) = 0 ) )
) ) AND wp_posts.post_type IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) OR wp_posts.post_type NOT IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) )
GROUP BY wp_posts.ID
ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC
LIMIT 1040, 10
[posts] => Array
(
[0] => WP_Post Object
(
[ID] => 10601
[post_author] => 26
[post_date] => 2017-02-09 12:07:09
[post_date_gmt] => 2017-02-09 11:07:09
[post_content] =>
Stelt u zich de volgende situatie eens voor. U bent directeur van een bedrijf dat kleding, schoenen en dergelijke verkoopt. Een groot deel van de verkopen gaat tegenwoordig digitaal. Omdat u dat op tijd in hebt gezien hebt u in de nog altijd voortdurende moeilijke retailmarkt het hoofd boven water weten te houden. Daartoe hebt u gebruikt gemaakt van gepersonaliseerde aanbiedingen voor uw klanten, waarbij zij op basis van hun zoekgeschiedenis en interesse profielen, gerichte aanbiedingen toegestuurd hebben gekregen via internet. De klanten hebben zeer veel gegevens achtergelaten op uw site, dat alles om fikse kortingen te krijgen.
Op een dag blijkt dat uw bedrijf slachtoffer is geworden van een grootschalige hack. Één van uw werknemers is nogal slordig omgegaan met inloggegevens, zodat deze via een stagiaire bij hackers terecht is gekomen. Door de hack hebben onbekenden inzicht gekregen in uitgebreide gevoelige informatie van uw klanten. Het gaat dan bijvoorbeeld om naam, adres, woonplaats, maar ook telefoonnummer, e-mailadres en belangrijker nog hun betaalgegevens. Met andere woorden: een datalek. Een dergelijk datalek moet u melden aan de autoriteit persoonsgegevens. Wanneer en hoe dat precies moet gebeuren, dat laat ik verder even in het midden, maar u kunt dat gemakkelijk terugvinden op onze website.
Belangrijker is dat u tot uw schrik erachter komt dat uw bedrijf niet verzekerd was voor voorvallen als deze. U hebt geen zogenaamde cyberrisicoverzekering afgesloten. Naast aanzienlijke reputatieschade zijn er ook diverse klanten van uw bedrijf die uw bedrijf aansprakelijk stellen voor schade door het datalek en daarnaast wordt uw bedrijf aansprakelijk gesteld door uw leveranciers, nu ook gegevens van hun klanten op deze manier op straat zijn komen te liggen.
Omdat uw bedrijf een besloten vennootschap is, maakt u zich persoonlijk niet zo’n zorgen over deze aanspraken. Immers, u kunt persoonlijk niet “gepakt” worden, ook al weet u dat u zelf niet helemaal vrijuit gaat.
Tot uw grote schrik en verbazing blijkt echter dat u ook persoonlijk wordt aangesproken op basis van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. Uit dit artikel vloeit kort gezegd de zorgplicht van een bestuurder voort. Men verwijt u enerzijds persoonsgegevens te hebben verhandeld zonder daartoe toestemming te hebben van de betrokkenen, hetgeen op basis van de Wet Bescherming Persoonsgegevens wel had gemoeten en daarnaast dat u uw zorgplicht als bestuurder hebt geschonden, door geen adequate verzekering af te sluiten voor de risico’s die uw bedrijf liep. De uitkomst van deze procedures is uiterst ongewis maar de risico’s zijn aanzienlijk.
Voorkomen is beter dan genezen
Voorgaande situatieschets is algemeen en het is zeker niet gezegd dat een bestuurder in een dergelijk geval sowieso persoonlijk aansprakelijk zal zijn. Ik wil echter met de schets van deze situatie aangeven dat dit een vrij gebruikelijke gang van zaken is. Bovendien leert de ervaring dat veel ondernemers, of zij nu al dan niet statutair directeur zijn, zich weinig bewust zijn van de risico’s van IT-problemen binnen hun onderneming.
Vanuit Amerika waait inmiddels ook de trend over om bestuurders voor dergelijke situaties aansprakelijk te kunnen houden. Immers, een bestuurder moet op basis van de wet zorgen voor zorgvuldig bestuur van de onderneming. Daaronder kan zeker worden verstaan het afsluiten van een adequate verzekering, althans ervoor te zorgen dat de risico’s en de gevolgen van ICT problemen zo klein mogelijk zijn.
1. Als u deze situatie ook maar enigszins herkent, dan raad ik u aan om in ieder geval twee zaken te doen.Inventariseer en instrueer. De beveiliging van uw bedrijf begint met een goede inventarisatie van de risico’s. U moet weten waar en hoe uw bedrijf kwetsbaar is voor [ICT] problemen. Daarvoor kunt u uw eigen ICT personen aan het werk zetten, maar soms is het verstandig om een externe in te schakelen die extra kritisch naar uw processen kan kijken. Zodra de risico’s zijn geïnventariseerd, is het aan te raden om ook het personeel adequaat te instrueren. Er moet voor gezorgd worden dat zo snel mogelijk en adequaat mogelijk wordt gehandeld mocht er inderdaad sprake zijn van een ICT probleem met vergaande gevolgen. Dan heb ik het niet alleen over datalekken, maar ook over alle andere mogelijke gevaren voor de bedrijfsvoering.
2. Onderzoek of het in uw situatie verstandig is om een cyberrisicoverzekering af te sluiten. Er zijn bijna geen bedrijven meer die überhaupt niet met ICT te maken hebben en dus loopt ieder bedrijf een zeker risico. Hoe groot dat risico is en hoe duur het is om dat risico te verzekeren, zal natuurlijk afhangen van het daadwerkelijke bedrijf. In zijn algemeenheid is het echter wel zeer aan te raden om een cybersecurityverzekering check te laten doen door een verzekeraar/ICT bedrijf, zodat u weet of en hoe risico’s verzekerd moeten en kunnen worden.
De aansprakelijkheid voor een B.V. voor ICT problemen is één ding, aansprakelijkheid voor u als bestuurder in privé is een stuk erger. Hoewel bestuurders in Nederland nog niet in persoon aansprakelijk zijn gesteld voor ICT problematiek op deze schaal, is het niet meer dan logisch dat het op een bepaald punt zeker zal gebeuren. Probeer in ieder geval te voorkomen dat u die eerste persoon bent.
Mocht u nog vragen hebben naar aanleiding van dit artikel neemt u dan contact met mij op.
[post_title] => Bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor ICT problemen
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => bestuurder-persoonlijk-aansprakelijk-ict-problemen
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2017-02-09 13:52:11
[post_modified_gmt] => 2017-02-09 12:52:11
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10601
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[1] => WP_Post Object
(
[ID] => 10516
[post_author] => 10
[post_date] => 2017-02-03 14:18:44
[post_date_gmt] => 2017-02-03 13:18:44
[post_content] =>
Laatst ben ik in een interessante discussie verzeild geraakt over het gebruik van de Proof of Concept [PoC] in een aanbesteding. Een Proof of Concept, ook wel acceptatietest of proeve van bekwaamheid genoemd, is in bepaalde branches geen ongebruikelijke methode om – kort gezegd – te testen of dat wat aangeboden wordt ook voldoet aan de uitgevraagde functionaliteiten. De bewuste discussie zag vooral op het niet transparante karakter van de PoC in een aanbesteding waarbij kennelijk geen openbare opening was gedaan van de inschrijvingen en op basis van een aldus “geheime” rangorde een PoC zou worden losgelaten op een of meerdere aanbiedingen zonder informatieverstrekking aan de overige inschrijvers. Hoewel detailinformatie over de aanbesteding in kwestie ontbrak en de discussie maar zeer beperkt kon worden gevoerd, was mijn eerste reactie als jurist toch het zetten van enige vraagtekens bij de handelswijze van de aanbesteder. Ik zag al een mogelijke schending van het transparantiebeginsel.
Enfin, de bewuste discussie zette mij wel vervolgens aan het denken over de vraag op welke wijze de PoC in een aanbestedingsfase nu eigenlijk kan worden gebruikt.
Een mijns inziens voor de hand liggende methodiek is dat de PoC na de voorlopige gunning [en dus voorafgaand aan de definitieve gunning] plaatsvindt. De PoC kan dan worden uitgevoerd door de voorlopige winnaar. Vanuit het oogpunt van het zoveel mogelijk beperken van de aan de PoC verbonden aanvullende kosten, zal deze aanpak ook de meest doelmatige zijn. Uiteraard zal in de aanbestedingsstukken goed moeten zijn vastgelegd hoe de PoC wordt uitgevoerd, wat een positief of negatief resultaat behelst en er zal vastgelegd moeten zijn wat er gebeurt indien het resultaat van de PoC negatief is. In het laatste geval ligt het in de rede dat vervolgens kan worden teruggegrepen op de nummer twee van de voorlopige gunning wiens aanbieding vervolgens onderworpen zal worden aan een PoC. Indien het doel van de PoC inclusief de daarbij te volgen procedure goed in het aanbestedingsdocument is verwoord, wordt op voormelde wijze met inachtneming van de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie gehandeld.
Het blijft wel zaak erop attent te zijn dat de PoC die immers toeziet op het geven van het antwoord op de vraag of de aanbieding in kwestie voldoet aan de specificaties en functionaliteiten die verlangd worden [oftewel een “go” of een “no go”], niet leidt tot een soort van herbeoordeling van de inschrijving om te bezien of deze nog altijd de [veelal] beste prijs/kwaliteitsverhouding heeft. Zo’n herbeoordeling zal al zeer snel in strijd moeten worden geacht met het gelijkheidsbeginsel en daarnaast op gespannen voet staan met de gehanteerde gunningssystematiek.
Tot zover is er weinig aan de hand. Het wordt echter mijns inziens in juridische zin wat precair wanneer een PoC voorafgaand aan een voorlopige gunning wordt toegepast. Zeg maar de situatie die in de eerder bedoelde discussie kennelijk aan de hand was. Hierbij maak ik dan wel weer onderscheid tussen een PoC die nadrukkelijk onderdeel is van de gunningssystematiek [en in wezen een sub-gunningscriterium vormt] en een PoC die dat niet is.
In het eerste geval voorzie ik geen problemen zolang ook de PoC als een gunningscriterium [al dan niet bij wijze van knock-out] voldoet aan de in juridische zin aan gunningscriteria te stellen eisen. Verder zal de PoC als sub-gunningscriterium niet snel het risico van een handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren omdat in dat geval per definitie alle –geldige- inschrijvingen beoordeeld zullen worden op onder meer de PoC.
De kaarten komen anders te liggen wanneer een PoC onderdeel uitmaakt van een door de aanbesteder voorafgaand aan de voorlopige gunning, opgestelde vertrouwelijke [lees: geheime] rangorde en op basis van die rangorde een of meerdere geselecteerde inschrijvers hun aanbieding mogen gaan demonstreren middels een Proof of Concept. Is het toegestaan dat een aanbesteding aldus op die wijze in meerdere fasen plaatsvindt?
Er is in schaarse rechtspraak van al enige jaren terug al geoordeeld dat de algemene beginselen en de systematiek van het aanbestedingsrecht er niet aan in de weg staan dat een aanbesteder als onderdeel van de totale beoordeling van de aanbiedingen, voorschrijft dat een voorlopige “top 3” van de inschrijvers wordt verzocht hun propositie in het kader van de PoC te demonstreren. Uit het oogpunt van efficiency en de kosten vond de voorzieningenrechter in kwestie het vooralsnog te billijken dat de PoC zou plaatsvinden bij de voorlopige top 3. Van belang daarbij was dat de bewuste PoC klaarblijkelijk niet diende om de top 3 van de inschrijvingen onderling nader te vergelijken. Ook was de PoC kennelijk dusdanig ingekleed dat er volgens de voorzieningenrechter, voldoende was gewaarborgd dat er geen sprake zou zijn van willekeur of ongelijke behandeling.
Op het eerste gezicht met vorenbedoelde uitspraak op het netvlies, zou dus de conclusie kunnen zijn dat het een aanbesteder in het kader van een gewenste fasering van de aanbesteding dus vrijstaat om voorafgaand aan een voorlopige gunning op basis van een vertrouwelijke [de inschrijvers niet bekende] rangorde een aantal inschrijvers [bijvoorbeeld de “voorlopige” top 2 of top 3] een PoC te laten ondergaan. Echter, dit staat mijns inziens toch wel op gespannen voet met de aanbestedingsrechtelijke beginselen.
Ten eerste is er het –meer principiële– standpunt dat alle geldige inschrijvingen op gelijke wijze moeten worden beoordeeld terwijl daar in het hier besproken scenario strikt genomen niet sprake van is. Immers, terwijl alle geldige aanbiedingen aan de hand van de gunningssystematiek “op papier” worden getoetst, wordt slechts van een deel daarvan in een aanvullende toets de inschrijving “in de praktijk” nader beoordeeld. Het weerwoord hierop kan zijn dat de PoC alleen zal dienen om te controleren of het geoffreerde daadwerkelijk kan worden geleverd en of alle verlangde functionaliteiten kunnen worden gerealiseerd. En aldus de PoC zonder nadere onderlinge vergelijking zal zijn zodat uitgaande van het ongewijzigd blijven van de inschrijvingen [alsmede het eveneens ongewijzigd blijven van de vertrouwelijke rangorde], er op zich niet sprake is van enigerlei ongelijke behandeling. Evenwel, dit argument neemt naar mijn mening niet weg dat een in de inschrijvingen aan te brengen “knip” tussen inschrijvingen die alleen “op papier” worden beoordeeld en die inschrijvingen die ook “in de praktijk” worden beoordeeld, hoe men het wendt of keert, toch op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel.
Een ander wellicht meer praktisch, bezwaar tegen een PoC voorafgaand aan een voorlopige gunning op basis van een vertrouwelijke rangorde, is dat het de transparantie schaadt. Hoewel inschrijvers van zichzelf uiteraard weten of zij wel of niet een PoC moeten ondergaan, weet men dat [formeel gesproken] niet van elkaar. Voor degenen die een PoC mogen [lees: moeten] doorlopen, geldt dat zij –op basis van de aanbestedingsstukken– hoogstens weten dat zij tot bijvoorbeeld een voorlopige top 3 in de vertrouwelijke rangorde behoren maar niet hoe hoog ze staan in die rangorde.
Een logische vervolgvraag uitgaande van een PoC dat dus geen onderlinge vergelijking mag behelzen en puur gericht moet zijn op een antwoord op de vraag of met het geoffreerde de verlangde functionaliteiten worden gerealiseerd, is wat er gebeurt wanneer uit de [dus meerdere] PoC’s volgt dat van een of meerdere geteste aanbiedingen het aantal functionaliteiten niet of minder goed kan worden gerealiseerd. En wat dat dan betekent voor niet alleen de vertrouwelijke voorlopige rangorde van degene wiens aanbieding getest wordt maar ook voor de overige geldige inschrijvers die [nog] slechts een “papieren” beoordeling hebben gehad. Het hoeft geen betoog dat het risico van het nader onderling gaan vergelijken van inschrijvingen op de loer ligt en daarmee ook het risico dat uiteindelijk de voorlopige gunning die tot stand komt, op niet erg transparante wijze is beïnvloed door het voorafgaand [niet als gunningscriterium] testen van een aantal van de geldige inschrijvingen.
Natuurlijk, een tegenargument kan zijn dat zogezegd negatieve resultaten volgend uit een of meerdere PoC’s in het bewuste scenario, in de aanbestedingsdocumentatie als een “knock-out” kunnen worden geformuleerd om de gevolgen hiervan voldoende transparant te maken. Echter, naar mijn mening wordt op deze wijze PoC de facto als een sub-gunningscriterium gebruikt zodat het juist de transparantie ten goede komt wanneer de PoC klip en klaar onderdeel wordt gemaakt van de gunningssystematiek. En dit dan met als [logische] consequentie dat dan wel alle geldige aanbiedingen naast de “papieren” beoordeling op prijs en kwaliteit, een beoordeling “in de praktijk” [door middel van een test] moeten ondergaan, zoals door mij in bovenstaand al als acceptabele methodiek aangegeven.
Recapitulerend. Het komt voor [zie in het bovenstaande de aangehaalde discussie] dat een PoC wordt gehanteerd in een aanbesteding voorafgaand aan een voorlopige gunning en dit op basis van een vertrouwelijke [de inschrijvers niet bekende] voorlopige rangorde en zonder dat PoC als sub-gunningscriterium is verwoord. Dat een en ander de juridische toets der kritiek mogelijk kan doorstaan valt gelet op eerdere rechtspraak, niet uit te sluiten. Evenwel, het zonder de PoC een sub-gunningscriterium te laten zijn, hanteren van een PoC in de laatste fase voorafgaand aan een voorlopige gunning zal zoals ik dat heb geïllustreerd, veel voeten in de aarde hebben wil voldoende transparantie worden verzekerd.
Voor zover vanuit het oogpunt van efficiency en besparing van kosten, één enkele inschrijving aan een PoC onderworpen moet worden, verdient het naar mijn mening de voorkeur dat een en ander geschiedt na de voorlopige gunning. Voor zover een aanbesteder toch meerdere aanbiedingen wil onderwerpen aan een PoC en dit voorafgaand aan een voorlopige gunning, verdient kan de PoC als sub-gunningscriterium wordt gehanteerd maar huldig ik daarbij wel het standpunt dat in dat geval ook alle – geldige– inschrijvingen mede beoordeeld moeten worden op basis van de PoC. Immers, op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU moet de gunningscriteria bij de beoordeling van de aanbiedingen op objectieve en uniforme wijze worden toegepast op alle inschrijvers.
Enfin, of nu expliciet als sub-gunningscriterium geformuleerd of niet, het hanteren van een PoC op enkele aanbiedingen levert in alle gevallen de mijns inziens verdedigbare stelling op dat het verschil in beoordeling van geldige aanbiedingen “op papier” en “in de praktijk” [via een test] op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel.
Zie ook Aanbestedingsrecht
[post_title] => De Proof of Concept in de aanbesteding
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => proof-concept-aanbesteding
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2017-02-03 14:45:18
[post_modified_gmt] => 2017-02-03 13:45:18
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10516
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[2] => WP_Post Object
(
[ID] => 10507
[post_author] => 26
[post_date] => 2017-02-01 10:40:33
[post_date_gmt] => 2017-02-01 09:40:33
[post_content] => Op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eindigt de alimentatieverplichting wanneer de ex-partner met zijn/haar nieuwe partner opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat of samenwoont alsof zij gehuwd zijn/een geregistreerd partnerschap hebben.
Om een beroep te kunnen doen op dit laatste geval, moet er voldaan zijn aan de volgende (cumulatieve) vereisten:
- een duurzame affectieve relatie tussen de ex-partner en zijn/haar nieuwe partner;
- feitelijk samenwonen;
- een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Onlangs heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in haar uitspraak op 26 januari 2017
[1] een hedendaagse invulling gegeven aan de hierboven genoemde vereisten.
In deze uitspraak heeft de man een beroep gedaan op artikel 1:160 BW en (gemotiveerd) gesteld dat zijn ex-vrouw en haar nieuwe partner samenleven, dan wel samenleefden als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De man stelt dat zijn ex-vrouw per 12 juni 2014 is gaan samenwonen met haar nieuwe partner, waardoor zijn alimentatieverplichting met ingang van die datum is geëindigd. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren.
Duurzame affectieve relatie
Partijen zijn het in de procedure eens dat er sprake is geweest van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en haar nieuwe partner. Zowel de vrouw als haar ex-partner hebben in de procedure verklaard dat zij gedurende drie tot vier jaar een zodanige relatie hebben gehad. Deze relatie is inmiddels verbroken.
Feitelijk samenwonen
De vrouw heeft via haar nieuwe partner de garage van de woning van de zoon van haar nieuwe partner enkele jaren als woning gebruikt. Een belangrijke reden om daar te gaan wonen was haar relatie met haar nieuwe partner. Toen de relatie tussen de vrouw en haar nieuwe partner ten einde liep, heeft zij die woning dan ook weer verlaten.
Het hof is van oordeel dat de voordelen van de bewoning van die garage door de vrouw onlosmakelijk samenhangen met de relatie die de vrouw met haar nieuwe partner had, waarbij het niets uitmaakt of zij deze voordelen genoot van haar nieuwe partner of van zijn zoon.
De garage had geen eigen nutsaansluitingen en de vrouw heeft gedurende haar verblijf gebruik gemaakt van de nutsaansluitingen van de woning van de zoon van haar nieuwe partner. Zij gebruikte de doucheruimte van de woning van haar nieuwe partner, alsmede zijn wasmachine en droger. De vrouw heeft niet gesteld of aangetoond dat zij een vergoeding betaalde voor het energie- en waterverbruik en voor het gebruik van de douche en de was- en drogerapparatuur, zodat het hof ervan uitgaat dat de nieuwe partner van de vrouw deze faciliteiten (direct of indirect via zijn zoon) gratis ter beschikking stelde aan de vrouw.
De garage was geen zelfstandige woning, maar was verbonden met de woning. De vrouw heeft niet gesteld of aangetoond dat de garage zonder medewerking van de vrouw niet betreden kon worden. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de doorgang tussen de garage en de woning steeds zonder enige belemmering beschikbaar was voor de vrouw en haar nieuwe partner.
Verder staat vast dat de vrouw – dagelijks – de doucheruimte en de bijkeuken met de wasmachine en droogtrommel gebruikte. Ook hieruit leidt het hof af dat de vrouw vrijelijk toegang had tot de woning.
Het feit dat de vrouw heeft verklaard dat niet haar nieuwe partner maar alleen de zoon van haar nieuwe partner de sleutel had van de garage, doet er volgens het hof niet aan af dat de vrouw vrij toegang had tot de door haar nieuwe partner gebruikte woning en dat wordt aangenomen dat haar nieuwe partner eveneens vrij toegang had tot de garage waarin de vrouw woonde.
Het hof oordeelt daarom dat er sprake is van een situatie waarbij partijen wonen in één en dezelfde woning, en tot alle ruimtes van die woning vrijelijk toegang hebben. Voorzieningen als de doucheruimte en bijkeuken met was- en droogfaciliteiten worden gemeenschappelijk gebruikt, hetgeen gelijk te stellen is met een situatie van samenwoning volgens het hof. Hieraan doet volgens het hof niet af dat partijen in dat pand de dag en nacht niet steeds gemeenschappelijk in dezelfde ruimtes doorbrachten.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
De vrouw verzorgde twee of meer dagen per week de avondmaaltijd. De vrouw heeft niet gesteld of aangetoond dat haar nieuwe partner haar daar enige vergoeding voor betaalde, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw deze maaltijden bekostigde.
Haar nieuwe partner bracht daarnaast twee of meer keren per week de nacht bij de vrouw door. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw bij die gelegenheid zorgde voor het beddengoed en de handdoeken en voor het schoonhouden van de slaapruimte.
Deze feiten en omstandigheden leiden volgens het hof tot de conclusie dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Het feit dat zich geen herenkleding of herenschoenen bevonden in de door de vrouw bewoonde garage, leidt volgens het hof niet tot een ander oordeel.
Hedendaagse opvatting
Het hof betrekt in zijn oordeel dat in de huidige tijd, waarin echtgenoten ook niet meer verplicht zijn tot samenwoning, het in het algemeen zeer goed mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar hebben en samenleven in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen met elkaar delen.
Deze vormen van een nieuwe relatie zien we de laatste tijd natuurlijk steeds meer. Partners behouden bijvoorbeeld steeds vaker hun eigen bankrekeningen en spaarrekeningen. Met deze uitspraak in het achterhoofd, dienen we ons wel bewust te zijn van de gevolgen die dit kan hebben voor een eventuele alimentatieverplichting of –recht.
Conclusie
Het hof komt tot het oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van het van haar verlangde tegenbewijs. Het hof neemt daarom aan dat de vrouw en haar nieuwe partner hebben samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De alimentatieverplichting van de man eindigt (met terugwerkende kracht) met ingang van 12 juni 2014, nu uit het uittreksel uit de basisadministratie is gebleken dat de vrouw met ingang van die datum is ingeschreven op hetzelfde adres als haar nieuwe partner.
[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:245.
[post_title] => Moderne invulling van 1:160 BW: het eindigen van de alimentatieverplichting bij samenwoning
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => moderne-invulling-1160-bw-eindigen-alimentatieverplichting-samenwoning
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2023-10-03 11:49:52
[post_modified_gmt] => 2023-10-03 09:49:52
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10507
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[3] => WP_Post Object
(
[ID] => 10474
[post_author] => 8
[post_date] => 2017-01-23 12:30:15
[post_date_gmt] => 2017-01-23 11:30:15
[post_content] =>
Veelvuldig wordt gedacht dat als je een advocaat in de arm neemt om te gaan scheiden dit leidt tot een “vechtscheiding” (echtscheidingen waarin het doel is de ander zoveel mogelijk pijn te doen). Niets is minder waar. Ook de advocaat zal er conform de geldende gedragsregels van de orde van advocaten alles aan moeten doen om gezamenlijk tot overeenstemming te komen. Daarbij is de houding van beide partijen wel van belang. Emoties spelen een grote rol en het scheidingsproces zal gekenmerkt worden door een veelheid van door elkaar heen lopende emoties.
De eigen advocaat zal proberen om via overleg een regeling tot stand te brengen. Als partijen er niet uitkomen kan alsnog uw zaak aan de rechter worden voorgelegd.
Ook kan u kiezen voor een vFas advocaat-mediator. Dan kiest u samen voor één advocaat-mediator die uitgerust is met alle benodigde kennis om u zo goed mogelijk van dienst te kunnen zijn. Zij zijn gespecialiseerd in het familierecht en zijn op de hoogte van de recente juridische ontwikkelingen.
In een mediation wordt een aantal basisregels gemaakt. Zo heeft u rechten en plichten als u een mediationovereenkomst tekent. Dit is van belang om het complexe echtscheidingstraject zo goed mogelijk te laten verlopen. Onder leiding van de scheidingsmediator maakt u zo duurzaam mogelijke afspraken.
Bij Bogaerts & Groenen trachten de advocaten in ieder geval een “vechtscheiding” te voorkomen. Juist omdat niemand daar iets mee opschiet. Ingeval u kinderen heeft moet u uiteindelijk toch samen verder, als ouders voor de kinderen en dus als ex-partners.
Illustratief hiervoor is de uitzending van het familiediner op NPO 1 van maandag 15 januari 2017. Daar bleek mij weer eens hoeveel verdriet en pijn van slecht afgeronde emoties in een echtscheiding teweeg kan brengen. 14 jaar na de echtscheiding had de vader geen contact meer met zijn kinderen. Een neef had hen opgegeven voor het familiediner. De moeder was vanuit de bescherming van de kinderen erop tegen dat er onderling contact met vader zou zijn. Hoe moeilijk voor allen ook, kwam met behulp van het televisieprogramma een klein beetje contact tot stand tussen de kinderen en vader. Veel gemiste jaren en evenzoveel verliezers. Zo kan een slecht afgeronde echtscheiding leiden tot veel emotionele schade.
De sectie Familierechtadvocaten van Bogaerts & Groenen advocaten leveren laagdrempelige en hoogwaardige kwaliteit. Onze vFas - mediators staan voor u klaar. Zo houden zij elke donderdagochtend van 09.00 tot 10.30u een gratis spreekuur in Villa Oldenburg te Vught. Ook in Oisterwijk, Tilburg, Boxtel en Son zijn de spreekuren gratis.
Voor meer informatie: zie
gratis spreekuur.
Dit artikel is gepubliceerd in "073 Magazine" Januari 2016.
[post_title] => Een advocaat en geen ruzie? Kan dat?
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => advocaat-en-geen-ruzie
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2017-01-23 12:32:23
[post_modified_gmt] => 2017-01-23 11:32:23
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10474
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[4] => WP_Post Object
(
[ID] => 10446
[post_author] => 10
[post_date] => 2017-01-13 16:24:34
[post_date_gmt] => 2017-01-13 15:24:34
[post_content] =>
In –onder meer– het bestuursrecht geldt het zogenoemde relativiteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat een bestuursrechter een overheidsbesluit niet mag toetsen aan een norm, als die norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die daarop een beroep doet.
In een eerdere uitspraak van 16 maart 2016 onder zaaknummer
201402641/1 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder de Afdeling] in navolging van het advies van de Advocaat-Generaal, geoordeeld dat de toepassing van het relativiteitsvereiste gecorrigeerd moet worden bij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. In die desbetreffende zaak konden de appellanten overigens geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waardoor de Afdeling niet toe kwam aan een daadwerkelijke correctie op het relativiteitsvereiste.
Met de uitspraken van 28 december 2016 onder zaaknummers
201507699/1,
201507606/1 en
201508017/1 heeft de Afdeling echter voor het eerst een daadwerkelijke correctie op het relativiteitsvereiste toegepast.
In deze hoger beroepen had een appellant in eerste aanleg in het kader van handhavingsverzoeken zich tegenover de burgemeesters van een drietal gemeenten, beroepen op een voorschrift uit de Drank- en Horecawet. Dit voorschrift schrijft voor dat in een “inrichting” in de zin van genoemde wet, of te wel een slijterij, altijd een leidinggevende aanwezig moet zijn. Het bewuste voorschrift uit de Drank- en Horecawet is bedoeld om de volksgezondheid en openbare orde te beschermen en niet de concurrentiebelangen van de desbetreffende appellant.
Op grond van het relativiteitsvereiste zou de appellant dus geen succesvol beroep hebben kunnen doen op het bewuste voorschrift uit de Drank- en Horecawet. Echter, dit laatste wordt door de Afdeling niet aanvaard. Anders zou in strijd met het gelijkheidsbeginsel worden toegestaan dat in slijterijen in supermarkten [waar de discussie om ging] geen leidinggevende aanwezig hoeft te zijn, terwijl dat bij zelfstandige slijterijen wel is verplicht. Volgens de Afdeling is dus een correctie op het relativiteitsvereiste gerechtvaardigd en had de appellant in eerste aanleg terecht een geslaagd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Met voornoemde correctie op het relativiteitsvereiste die in het civiele recht al langer bestaat, kan dus ook in het bestuursrecht een partij een besluit getoetst krijgen aan een norm die niet zijn belangen beoogt te beschermen mits een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel wordt gedaan.
[post_title] => Eerste correctie op het relativiteitsvereiste
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => eerste-correctie-op-relativiteitsvereiste
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2017-01-13 16:25:55
[post_modified_gmt] => 2017-01-13 15:25:55
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10446
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[5] => WP_Post Object
(
[ID] => 10429
[post_author] => 26
[post_date] => 2017-01-11 10:01:25
[post_date_gmt] => 2017-01-11 09:01:25
[post_content] => Civielrechtelijke procedures lopen vaak lang als gevolg van de vele mogelijkheden die het burgerlijk procesrecht kent om lopende zaken te vertragen. Door de jaren heen is daar veel aan verbeterd, bijvoorbeeld door aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op het gebied van concentratie van verweer, de invoering van een landelijk procesreglement, ambtshalve handhaving van termijnen, enzovoort. Een civiele procedure wordt in hoofzaak schriftelijk gevoerd aan de hand van conclusies of memories, waarin de feitelijke debatten tussen partijen, de bewijsvoering en de juridische bespiegelingen aan bod komen. De comparitie van partijen, getuigenverhoren en pleidooien vinden in een zitting plaats, waar rechtstreeks contact met een rechter mogelijk is. Dit alomvattende proces kan bij een omvangrijke procedure al snel enkele jaren in beslag nemen. Tot zover is dat vooral aan partijen die proceshandelingen verrichten en voor een deel de duur van de procedure zelf bepalen.
Nadat de stukken gewisseld zijn, is het aan de rechter om in een vonnis een uitspraak te doen. De tijd die daarmee gemoeid gaat is afhankelijk van de werkvoorraad bij de gerechten, de drukte op de griffies en de hoeveelheid rechters die beschikbaar zijn voor het maken van vonnissen. Vooral de laatste jaren zijn bij veel gerechten achterstanden ontstaan in het doen van uitspraken, die voor justitiabelen vaak onaanvaardbare vormen aangenomen hebben. Justitie heeft getracht die achterstanden in verschillende inhaalprojecten bij te werken, wat in zekere mate ook wel gelukt is, maar wat er niet toe heeft geleid dat van achterstanden geheel geen sprake meer is.
Nog steeds doen rechtbanken en gerechtshoven in bepaalde zaken erg lang over het geven van een (eind)vonnis. In een zaak bij een van de gerechtsoven waarin ik zelf als advocaat optreedt, wacht ik al bijna anderhalf jaar op een einduitspraak. Onlangs had ik contact met een Belgische confrater die voor een van mijn cliënten een zaak voert bij het gerechtshof in Brussel. De vraag lag voor of we pleidooi zouden vragen in die zaak. Het Hof heeft aangegeven dat de eerst mogelijke datum voor pleidooi beschikbaar zou zijn in 2022, reden waarom cliënt afziet van pleidooi en het zonder meer aan laat komen op een eindvonnis.
Af en toe komt de vraag, hoe om te gaan met dergelijke civiele undue delay, ook in de Nederlandse jurisprudentie aan bod. Zo ook in het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 (
ECLI:NL:HR:2016:2756). Deze zaak gaat over de toepassing van artikel 6 en artikel 13 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM). Artikel 6 luidt (gedeeltelijk):
“In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law”.
Dit artikel regelt het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke tijd.
Artikel 13 luidt:
“Everyone whose rights and freedoms as set forth in this Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity”.
In artikel 13 is geregeld dat tegen schending van het verdrag elk nationaal recht een voorziening moet openen waarin opgekomen kan worden tegen die schending.
In de zaak die bij de Hoge Raad diende ging het over een partij die vele jaren had moeten procederen over een huurgeschil en de staat aansprakelijk stelde wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6. De rechtbank en het hof wezen de aansprakelijkheid af en veroordeelden de eiser in de proceskosten. Die ging van dit aspect in cassatie en stelde zich bij de Hoge Raad op het standpunt dat door de eiser in de proceskosten te veroordelen, geen sprake was van een
“effective remedy”. Daarvoor beriep eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (
ECLI:NL:HR:2014:736 – Severijnen/De Bilt) waarin de Hoge Raad in r.o. 3.16.3 overwoog dat de plicht griffierecht te betalen in een zaak waarin tegen redelijke termijnoverschrijding opgekomen wordt, indruist tegen het beginsel van een
“effective remedy” van artikel 13 EVRM. De Hoge Raad voegde daar echter aan toe: “
Voor het overige dient die procedure te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”.
De Hoge Raad volgde het oordeel van de AG in de zaak van 2 december 2016 en liet de proceskostenveroordelingen in stand. In een procedure wegens redelijke termijnoverschrijding is de eiser niet nogmaals griffierecht verschuldigd, maar dat laat onverlet dat de eiser wiens vordering wordt afgewezen, wel degelijk in de proceskosten kan worden veroordeeld, zoals voorgeschreven in artikel 237 Rv. De overige
“in het algemeen geldende regels” blijven immers in stand, aldus de Hoge Raad.
In de aansprakelijkheidsprocedure hadden kantonrechter en hof als uitgangspunt genomen dat volgens vaste jurisprudentie over artikel 6 EVRM het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen een redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen grond vormt voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding (verwijzend naar de uitspraak EHRM 29 maart 2006 – Pizzati/Italië). Ook naar Nederlands recht is dit de maatstaf (HR 11 januari 2013;
ECLI:NL:HR:2013:BX8360 en HR 28 maart 2014;
ECLI:NL:HR:2014:736). Ook in civiele procedures kan dus gekeken worden naar deze jurisprudentie ter beantwoording van de vraag of de Staat der Nederlanden aansprakelijk gesteld kan worden voor onredelijke termijnoverschrijding en het krijgen van een immateriële schadevergoeding.
Gekeken moet dan naar worden naar alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak, maar ook het (proces)gedrag van partijen. Er wordt gelet op de totale duur van de berechting en naar lange tussentijdse perioden waarin niets gebeurt. Een algemene regel voor termijnoverschrijding is dus moeilijk te geven, waar bovendien de bewijslast rust op de eiser en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen uitsluit dat een uitgeprocedeerde zaak materieel over wordt gedaan, nu over de band van onrechtmatige daad. Hierop is slechts één uitzondering toegelaten:
“indien bij de voorbereiding van de rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.” (HR 3 december 1971, NJ 1972, 137).
In zijn conclusie zet AG Keus met duidelijke verwijzingen uiteen dat in de bestuursrechtspraak het beginsel van schadevergoeding bij overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn al ingeburgerd is. Hij stelt zich de vraag of in het algemeen in civiele zaken dit beginsel ook zo toepasbaar is. Hij ziet geen ruimte voor een dergelijke actie in de lopende procedure, ook niet op grond van artikel 118 Rv. Het zal dus om een separate procedure tegen de overheid moeten gaan, waarin eerst (gesteld en bewezen door eiser) vastgesteld zal moeten worden of een redelijke termijn is overschreden. Die termijn begint vanaf het moment van dagvaarding en eindigt zodra tegen de rechterlijke uitspraak geen rechtsmiddel meer openstaat.
Als de duur van de procedure vast staat, kan beoordeeld worden of sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Volgens de AG zijn hiervoor geen “hard and fast rules” te geven, maar zijn verwijzingen naar relevante uitspraken maken duidelijk dat van aansprakelijkheid van de staat niet erg snel sprake zal zijn, omdat het procesgedrag van partijen een belangrijke rol speelt. Slechts als de berechting evident onredelijk lang op zich laat wachten, maakt de burger een kans. Ik zou menen dat de lange wachttijden bij rechtbanken en hoven voor het krijgen van een eindbeslissing niet eenvoudig tot een schadevergoeding zullen leiden, maar de gedachte om het er in een enkel geval eens op te wagen, is absoluut een aantrekkelijke tegen de achtergrond van de
“effective remedy”.
Marc Heuvelmans
[post_title] => Civiel undue delay
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => civiel-undue-delay
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2019-07-25 10:51:55
[post_modified_gmt] => 2019-07-25 08:51:55
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10429
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[6] => WP_Post Object
(
[ID] => 10406
[post_author] => 26
[post_date] => 2017-01-05 13:34:07
[post_date_gmt] => 2017-01-05 12:34:07
[post_content] =>
Een verklaring van levenstestament is kort gezegd een notariële verklaring waaruit blijkt wie de vertegenwoordiger is van iemand en wat de bevoegdheden van die vertegenwoordiger zijn. Degene die een levenstestament opstelt wordt een levenstestateur genoemd. Er is op dit moment (nog) geen wettelijke basis voor de verklaring van levenstestament.
Inhoud levenstestament
Met een levenstestament wil iemand bereiken dat een ander hem (bij leven) vertegenwoordigt. Meestal is de bevoegdheid van de vertegenwoordiger gebaseerd op een algemene volmacht en/of opdracht en lastgeving. In het levenstestament dient in ieder geval nagedacht te worden over de volgende vragen:
- Wanneer treedt de vertegenwoordiging in? Meteen na het ondertekenen van het levenstestament of later? Denk bij deze laatste optie aan het moment waarop wilsonbekwaamheid intreedt, hetgeen eventueel bevestigd wordt door een verklaring van een arts.
- Hoever strekken de bevoegdheden van de vertegenwoordiger? Zijn er beperkingen en hebben deze beperkingen werking ten opzichte van derden?
- Zijn er meerdere vertegenwoordiger aangewezen? Zijn deze vertegenwoordigers dan zelfstandig of alleen gezamenlijk bevoegd?
- Wanneer eindigt de bevoegdheid van de vertegenwoordiger?
Aanvang vertegenwoordiging
Zoals uit de bovenstaande vragen blijkt is uit het levenstestament zelf af te leiden wanneer de bevoegdheid tot vertegenwoordiging ingaat. In de wet (artikel 4:143 lid 1 BW) is bepaald dat iemand executeur wordt, door aanvaarding van zijn benoeming na het overlijden. Naar mijn mening moet dit ook gelden voor een vertegenwoordiger die wordt benoemd in een levenstestament. De taak van vertegenwoordiging brengt de nodige verantwoordelijkheden met zich mee en kan leiden tot een verplichting om een schadevergoeding te betalen, aan de levenstestateur of de erfgenamen daarvan. Los van het bepaalde in het levenstestament zelf, zou de vertegenwoordiging dan in ieder geval pas aanvangen op het moment dat de vertegenwoordiger zijn benoeming heeft aanvaard.
Eindigen volmacht en/of opdracht/lastgeving uit het levenstestament
In de wet is geregeld wanneer een volmacht eindigt (artikel 3:72 BW). In het levenstestament kan hiervan worden afgeweken. De beëindigingsgronden van artikel 3:72 BW kunnen als volgt worden ingedeeld:
- Beëindiging door een rechtshandeling. Bijvoorbeeld iemand die de in zijn levenstestament opgenomen algemene volmacht herroept of de vertegenwoordiger die de volmacht heeft opgezegd.
- Het einde van rechtswege, doordat een bepaalde gebeurtenis zich voordoet. Bijvoorbeeld wanneer de vertegenwoordiger of levenstestateur overlijdt of in staat van faillissement wordt verklaard.
Echter wordt in artikel 3:76 BW bescherming geboden aan de wederpartij van de vertegenwoordiger, wanneer deze wederpartij niet op de hoogte was van het feit dat de volmacht is geëindigd. Als hoofdregel geldt dat de onbekendheid van de wederpartij met het einde van de volmacht voor risico komt van de levenstestateur. De levenstestateur kan zich hiertegen beschermen, door het einde van de in het levenstestament opgenomen volmacht bekend te maken in de Staatscourant. Hiermee is het einde van de volmacht voor iedereen kenbaar.
Rol notariële verklaring
Het onderzoek naar het bestaan van een levenstestament moet door de notaris gedaan worden. Anders dan bij het Centraal Testamentenregister is er voor het ‘publiek’ geen directe toegang tot de informatie in het Centraal Levenstestamentenregister. Via een notaris kan de informatie worden ingewonnen over de vraag of het levenstestament nog geldig is of dat het inmiddels is herroepen. Deze verklaring van levenstestament is dus een notariële verklaring, maar zonder expliciete wettelijke basis.
In het levenstestament worden de belangen van de levenstestateur, de vertegenwoordiger en de wederpartij beschermd met het afgeven van een verklaring van levenstestament. In de meeste gevallen houdt een levenstestament alle beschikkingshandelingen met betrekking tot het vermogen van de levenstestateur in. Deze verstrekkende gevolgen van de vertegenwoordiging rechtvaardigen een gedegen onderzoek en de bijbehorende verklaring van de notaris.
[post_title] => De verklaring van levenstestament; wat is dat nu eigenlijk?
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => verklaring-levenstestament-is-nu-eigenlijk
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-07-28 14:28:10
[post_modified_gmt] => 2021-07-28 12:28:10
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10406
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[7] => WP_Post Object
(
[ID] => 10388
[post_author] => 24
[post_date] => 2017-01-03 12:40:53
[post_date_gmt] => 2017-01-03 11:40:53
[post_content] =>
Bogaerts & Groenen advocaten heeft Dirk School per 1 januari 2017 tot partners benoemd.
Dirk School (32) is ruim 8 jaar advocaat en maakt deel uit van de secties Contract en Onderneming en Faillissement en Herstructurering. Hij is lid van de specialistenvereniging Insolad en rondde de Grotiusopleiding Insolventierecht cum laude af. Dirk houdt zich veelvuldig bezig met reorganiseren en herstructureren van bedrijven in financiële moeilijkheden. Daarnaast wordt hij regelmatig benoemd als curator in faillissementen door de Rechtbank Oost-Brabant. Verder adviseert hij over contracten, algemene voorwaarden en het oplossen van zakelijke geschillen, indien nodig via de rechter.
[post_title] => Nieuwe partners bij Bogaerts & Groenen advocaten
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => nieuwe-partners-bogaerts-groenen-advocaten
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2021-12-23 16:25:44
[post_modified_gmt] => 2021-12-23 15:25:44
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10388
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[8] => WP_Post Object
(
[ID] => 10386
[post_author] => 10
[post_date] => 2017-01-03 12:11:22
[post_date_gmt] => 2017-01-03 11:11:22
[post_content] =>
Uit een drietal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2016 blijkt dat in slijterijen in supermarkten permanent een leidinggevende aanwezig zal moeten zijn.
Aanleiding voor deze zaak was een verzoek van de SlijtersUnie aan drie gemeenten om maatregelen te nemen tegen slijterijen in supermarkten in die gemeenten waar niet permanent een leidinggevende aanwezig was, terwijl dat volgens de SlijtersUnie wel een verplichting onder de Drank- en Horecawet is. De burgemeesters van de gemeenten in kwestie wezen het verzoek van de Slijtersunie af onder de stelling dat de supermarkt en de slijterij samen de in de Drank- en Horecawet bedoelde "inrichting" vormen en dat daarmee volstaat dat een leidinggevende in de supermarkt aanwezig is en niet permanent in de slijterij zelf.
Na afwijzing van de verzoeken om handhavend optreden en tevergeefs bezwaar daartegen is de SlijtersUnie in beroep gegaan en heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 2015 in een drietal afzonderlijke uitspraken geoordeeld dat wel degelijk de Drank- en Horecawet werd overtreden. Tegen deze uitspraken zijn de burgemeesters van de desbetreffende gemeenten, de supermarkten in kwestie en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
In de bewuste drie zaken draait het om het begrip "inrichting" uit de Drank- en Horecawet. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat uit de wet en de wetsgeschiedenis volgt dat een inrichting niet bestaat uit het gehele pand, waarin zowel de supermarkt als de slijterij is gevestigd, maar slechts uit de daarin gesitueerde besloten ruimten waarin het slijterijbedrijf wordt uitgeoefend. Naast de slijterij kunnen bijvoorbeeld ook een kantoor en voorraadruimte deel uit maken van de "inrichting", maar deze ruimten moeten dan wel direct in de buurt van de slijterij liggen en direct zicht bieden op de slijterij.
Voor zelfstandige slijterijen gold al – onbetwist – dat permanent een leidinggevende in de winkel moest staan om de verkoop van sterke drank te controleren. Gevolg van de uitspraken is dat nu ook in een slijterij in een supermarkt of in de ruimten die daarbij horen, altijd een leidinggevende aanwezig moet zijn. Het volstaat dus niet dat een leidinggevende in de supermarkt aanwezig is die niet permanent aanwezig zou hoeven te zijn in de slijterij zelf. Teneinde overtredingen van de Drank- en Horecawet te voorkomen, doen supermarkten die een "inrichting" in de zin van de Drank- en Horecawet oftewel een slijterij, hebben, er goed aan voortaan zorg te dragen voor een permanente aanwezigheid van een leidinggevende in de slijterij zelf.
Voor de volledige tekst van de uitspraken van 28 december 2016 zie:
Uitspraak 201508017/1/A3 | Raad van State
Uitspraak 201507699/1/A3 | Raad van State
Uitspraak 201507606/1/A3 | Raad van State
[post_title] => Slijterij in supermarkt vereist permanent aanwezige leidinggevende
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => slijterij-supermarkt-vereist-permanent-aanwezige-leidinggevende
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2018-06-22 09:09:40
[post_modified_gmt] => 2018-06-22 07:09:40
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10386
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[9] => WP_Post Object
(
[ID] => 10363
[post_author] => 6
[post_date] => 2016-12-19 22:50:49
[post_date_gmt] => 2016-12-19 21:50:49
[post_content] =>
Houder octrooi op inkeping in beschuit mag een licentie weigeren. Nadat Bolletje en Van der Meulen een licentie hadden gekregen en er een succes van hebben gemaakt, wil ook Continental Bakeries een licentie. Maakt de octrooihouder misbruik van een economische machtspositie door die licentie te weigeren?
De feiten
Op 17 juni 1999 heeft de heer Tempels een octrooi aangevraagd voor zijn uitvinding. Zijn uitvinding was een randinkeping op het beschuit waardoor het beschuit makkelijk uit de strakke rolverpakking kon worden gehaald. Zo’n uitvinding waarvan iedereen zich afvraagt waarom hij het niet zelf had bedacht. Op 19 december 2000 is het octrooi verleend en op 16 juni 2019 verloopt het octrooi.
Het octrooi is al aanleiding geweest tot verschillende
procedures. Het octrooi is daarbij steeds in stand gebleven. Met het octrooi heeft Tempels een monopolie gekregen voor 20 jaar. Hij bepaalt aan wie en onder welke voorwaarden een licentie (gebruiksrecht) wordt verleend. Hij zou dus ook kunnen bepalen dat niemand een licentie krijgt. Dat alleenrecht is voorbehouden aan de octrooihouder.
Toen Tempels zich bij de fabrikanten van beschuit meldde in de periode 1999-2003 was alleen Bolletje geïnteresseerd. Eerst heeft Bolletje zonder licentie de vinding gebruikt. Nadat Tempels daartegen optrad, is met Bolletje een licentie overeengekomen. Later is ook met Van der Meulen een licentie tot stand gekomen. Onduidelijk is gebleven of dit exclusieve licenties zijn of niet. Met Continental Bakeries is geen licentie tot stand gekomen. Continental Bakeries heeft daar wel om verzocht. Maar door gezondheidsproblemen van Tempels is het niet gekomen tot een bespreking. Continental Bakeries gaf daarbij aan dat wanneer er geen licentie zou worden vertrekt dat dit dan misbruik van een economische machtspositie op zou leveren.
Een intellectueel eigendomsrecht (zoals een octrooi) levert een machtspositie op. Immers, de octrooihouder bepaalt wie de vinding mag gebruiken. Op grond van het mededingingsrecht kan daar soms tegen worden opgetreden. Niet zozeer tegen het hebben van een machtspositie. Dat is toegestaan. Opgetreden kan worden tegen het misbruik maken van een machtspositie (HvJ EG
Magill).
Continental Bakeries heeft gesteld dat supermarkten de afgelopen jaren ook voor hun huismerken beschuit met inkepingen zijn gaan inkopen. Dat heeft ertoe geleid, volgens Continental Bakeries, dat per januari 2016 88% van het verkochte beschuit in een rol (ongeacht het onderscheid tussen A-merk en huismerk) was voorzien van een inkeping. Slechts enkele budgetmerkproducten bevatten die inkeping nog niet. Het marktaandeel van Continental Bakeries is daardoor in 2015/2016 enorm gedaald, waardoor sluiting van de fabriek van Continental Bakeries in Dordrecht dreigt.
De uitspraak[1]
In deze procedure vordert Continental Bakeries dat Tempels in onderhandeling treedt met Continental Bakeries over het verlenen van een licentie, alsook een verbod om aan exclusiviteitsafspraken met derden (Bolletje en Van der Meulen) uitvoering te geven.
De rechtbank overweegt dat ‘
op grond van artikel 24 eerste lid van de Mededingingswet (Mw) en artikel 102 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) het ondernemingen verboden is misbruik te maken van een economische machtspositie. Onder een economische machtspositie wordt verstaan een positie van één of meerdere ondernemingen die hen in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op (een wezenlijk deel van) de relevante markt, te verhinderen door hen de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, hun leveranciers, hun afnemers of de eindgebruikers te gedragen. Voor toepassing van het verbod is vereist dat sprake is van (i) een onderneming, die (ii) een machtspositie inneemt op één of meerdere markten en (iii) van die positie misbruik maakt.’
De rechtbank overweegt dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden de houder van een IE recht misbruik van een economische machtspositie maakt wanneer hij geen licentie geeft aan derden. Bij deze beoordeling is volgens de rechtbank van belang:
- of voor een onderneming die een licentie wenst, de beschikking over de door het intellectueel eigendomsrecht beschermde gegevens (hier: de inkeping) onontbeerlijk is om op de betrokken (afgeleide) markt door te dringen en
- of die onderneming beoogt een nieuw product op de markt te brengen dat de houder van het intellectuele eigendomsrecht niet aanbiedt en waarvoor een potentiële vraag van consumenten bestaat.
Daarnaast dient, om van misbruik te kunnen spreken, de weigering van een licentie niet gerechtvaardigd te zijn op objectieve gronden en dient als gevolg van de weigering de markt aan de houder van het exclusieve recht te worden voorbehouden en elke mededinging te worden uitgesloten. In beginsel is alleen indien aan deze vereisten wordt voldaan sprake van misbruik van machtspositie.
In de procedure is duidelijk geworden dat er reële en adequate alternatieven zijn zoals:
- een verpakking met een soort rits aan de voorkant
- beschuit zonder inkeping in een losse zak
Daarnaast was Continental Bakeries ook niet van plan om met een nieuw product te komen.
En dus concludeerde de rechtbank dat er geen sprake is van het maken van misbruik van een economische machtspositie door Tempels.
Continental Bakeries heeft nog een beroep gedaan op de
uitspraak in de zaak Huawei/ZTE. In die zaak ging het om een onderneming die houdster was van een Standaard Essentieel Octrooi (SEO). Een dergelijke onderneming mag een licentie niet weigeren wanneer deze aangegaan kan worden onder FRAND-voorwaarden (fair, reasonable and non-discriminatory). De rechtbank concludeert dat de vergelijking in deze zaak niet op gaat omdat het octrooi van Tempels geen Standaard Essentieel Octrooi is.
De rechtbank concludeert dan ook dat Tempels geen machtspositie heeft en daar dus ook geen misbruik van maakt.
Meeliften
De rechtbank overweegt verder dat Continental Bakeries nu eigenlijk wil meeliften op het succes dat Bolletje en Van der Meulen hebben gemaakt van de vinding. Nadat eerst Bolletje een licentie heeft gekregen, heeft daarna Van der Meulen een licentie verkregen. Zij hebben geïnvesteerd in apparatuur om het beschuit met inkeping te kunnen maken, in het aanpassen van de productielijn en in marketing. Zij hebben het risico gelopen. Nu het product succesvol is wil ook Continental Bakeries een licentie en dus meeliften op het succes van Bolletje en Van der Meulen.
De rechtbank eindigt met een sneer naar Continental Bakeries met de overweging: ‘
Het komt erop neer dat Continental Bakeries zowel de marktontwikkeling als haar proceskansen verkeerd heeft ingeschat, hetgeen tot haar ondernemersrisico behoort, dat Tempels vreest voor verwatering en devaluatie van zijn octrooi, met gebrek aan consideratie is bejegend en nu op zijn rechten staat en dat Bolletje en Van der Meulen nog enige tijd hun investeringen en exclusieve licenties willen kunnen uitbuiten, terwijl overigens gesteld noch gebleken is dat een extra licentie voor de consument merkbaar voordeel zal opleveren. Op deze beperkte markt zijn immers reeds verschillende, elkaar beconcurrerende, producenten actief met een veelheid aan (huis)merken.’
De vordering worden afgewezen en Continental Bakeries wordt veroordeeld in de proceskosten.
Wat betekent dit voor de praktijk:
- ook bij food kan het commercieel interessant zijn om know-how en IP te onderzoeken en beschermen;
- in een kort geding procedure is het erg lastig om het bestaan van een economische machtspositie aannemelijk te maken, laat staan misbruik daarvan.
[1] Voorzieningenrechter Arnhem, 19 december 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6856
[post_title] => Weigering licentie op octrooi geen misbruik economische machtspositie.
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => weigering-licentie-op-octrooi-geen-misbruik-economische-machtspositie
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2018-06-05 17:19:30
[post_modified_gmt] => 2018-06-05 15:19:30
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10363
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
)
[post_count] => 10
[current_post] => -1
[before_loop] => 1
[in_the_loop] =>
[post] => WP_Post Object
(
[ID] => 10601
[post_author] => 26
[post_date] => 2017-02-09 12:07:09
[post_date_gmt] => 2017-02-09 11:07:09
[post_content] =>
Stelt u zich de volgende situatie eens voor. U bent directeur van een bedrijf dat kleding, schoenen en dergelijke verkoopt. Een groot deel van de verkopen gaat tegenwoordig digitaal. Omdat u dat op tijd in hebt gezien hebt u in de nog altijd voortdurende moeilijke retailmarkt het hoofd boven water weten te houden. Daartoe hebt u gebruikt gemaakt van gepersonaliseerde aanbiedingen voor uw klanten, waarbij zij op basis van hun zoekgeschiedenis en interesse profielen, gerichte aanbiedingen toegestuurd hebben gekregen via internet. De klanten hebben zeer veel gegevens achtergelaten op uw site, dat alles om fikse kortingen te krijgen.
Op een dag blijkt dat uw bedrijf slachtoffer is geworden van een grootschalige hack. Één van uw werknemers is nogal slordig omgegaan met inloggegevens, zodat deze via een stagiaire bij hackers terecht is gekomen. Door de hack hebben onbekenden inzicht gekregen in uitgebreide gevoelige informatie van uw klanten. Het gaat dan bijvoorbeeld om naam, adres, woonplaats, maar ook telefoonnummer, e-mailadres en belangrijker nog hun betaalgegevens. Met andere woorden: een datalek. Een dergelijk datalek moet u melden aan de autoriteit persoonsgegevens. Wanneer en hoe dat precies moet gebeuren, dat laat ik verder even in het midden, maar u kunt dat gemakkelijk terugvinden op onze website.
Belangrijker is dat u tot uw schrik erachter komt dat uw bedrijf niet verzekerd was voor voorvallen als deze. U hebt geen zogenaamde cyberrisicoverzekering afgesloten. Naast aanzienlijke reputatieschade zijn er ook diverse klanten van uw bedrijf die uw bedrijf aansprakelijk stellen voor schade door het datalek en daarnaast wordt uw bedrijf aansprakelijk gesteld door uw leveranciers, nu ook gegevens van hun klanten op deze manier op straat zijn komen te liggen.
Omdat uw bedrijf een besloten vennootschap is, maakt u zich persoonlijk niet zo’n zorgen over deze aanspraken. Immers, u kunt persoonlijk niet “gepakt” worden, ook al weet u dat u zelf niet helemaal vrijuit gaat.
Tot uw grote schrik en verbazing blijkt echter dat u ook persoonlijk wordt aangesproken op basis van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. Uit dit artikel vloeit kort gezegd de zorgplicht van een bestuurder voort. Men verwijt u enerzijds persoonsgegevens te hebben verhandeld zonder daartoe toestemming te hebben van de betrokkenen, hetgeen op basis van de Wet Bescherming Persoonsgegevens wel had gemoeten en daarnaast dat u uw zorgplicht als bestuurder hebt geschonden, door geen adequate verzekering af te sluiten voor de risico’s die uw bedrijf liep. De uitkomst van deze procedures is uiterst ongewis maar de risico’s zijn aanzienlijk.
Voorkomen is beter dan genezen
Voorgaande situatieschets is algemeen en het is zeker niet gezegd dat een bestuurder in een dergelijk geval sowieso persoonlijk aansprakelijk zal zijn. Ik wil echter met de schets van deze situatie aangeven dat dit een vrij gebruikelijke gang van zaken is. Bovendien leert de ervaring dat veel ondernemers, of zij nu al dan niet statutair directeur zijn, zich weinig bewust zijn van de risico’s van IT-problemen binnen hun onderneming.
Vanuit Amerika waait inmiddels ook de trend over om bestuurders voor dergelijke situaties aansprakelijk te kunnen houden. Immers, een bestuurder moet op basis van de wet zorgen voor zorgvuldig bestuur van de onderneming. Daaronder kan zeker worden verstaan het afsluiten van een adequate verzekering, althans ervoor te zorgen dat de risico’s en de gevolgen van ICT problemen zo klein mogelijk zijn.
1. Als u deze situatie ook maar enigszins herkent, dan raad ik u aan om in ieder geval twee zaken te doen.Inventariseer en instrueer. De beveiliging van uw bedrijf begint met een goede inventarisatie van de risico’s. U moet weten waar en hoe uw bedrijf kwetsbaar is voor [ICT] problemen. Daarvoor kunt u uw eigen ICT personen aan het werk zetten, maar soms is het verstandig om een externe in te schakelen die extra kritisch naar uw processen kan kijken. Zodra de risico’s zijn geïnventariseerd, is het aan te raden om ook het personeel adequaat te instrueren. Er moet voor gezorgd worden dat zo snel mogelijk en adequaat mogelijk wordt gehandeld mocht er inderdaad sprake zijn van een ICT probleem met vergaande gevolgen. Dan heb ik het niet alleen over datalekken, maar ook over alle andere mogelijke gevaren voor de bedrijfsvoering.
2. Onderzoek of het in uw situatie verstandig is om een cyberrisicoverzekering af te sluiten. Er zijn bijna geen bedrijven meer die überhaupt niet met ICT te maken hebben en dus loopt ieder bedrijf een zeker risico. Hoe groot dat risico is en hoe duur het is om dat risico te verzekeren, zal natuurlijk afhangen van het daadwerkelijke bedrijf. In zijn algemeenheid is het echter wel zeer aan te raden om een cybersecurityverzekering check te laten doen door een verzekeraar/ICT bedrijf, zodat u weet of en hoe risico’s verzekerd moeten en kunnen worden.
De aansprakelijkheid voor een B.V. voor ICT problemen is één ding, aansprakelijkheid voor u als bestuurder in privé is een stuk erger. Hoewel bestuurders in Nederland nog niet in persoon aansprakelijk zijn gesteld voor ICT problematiek op deze schaal, is het niet meer dan logisch dat het op een bepaald punt zeker zal gebeuren. Probeer in ieder geval te voorkomen dat u die eerste persoon bent.
Mocht u nog vragen hebben naar aanleiding van dit artikel neemt u dan contact met mij op.
[post_title] => Bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor ICT problemen
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => bestuurder-persoonlijk-aansprakelijk-ict-problemen
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2017-02-09 13:52:11
[post_modified_gmt] => 2017-02-09 12:52:11
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10601
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[comment_count] => 0
[current_comment] => -1
[found_posts] => 1414
[max_num_pages] => 142
[max_num_comment_pages] => 0
[is_single] =>
[is_preview] =>
[is_page] =>
[is_archive] => 1
[is_date] =>
[is_year] =>
[is_month] =>
[is_day] =>
[is_time] =>
[is_author] =>
[is_category] =>
[is_tag] =>
[is_tax] => 1
[is_search] =>
[is_feed] =>
[is_comment_feed] =>
[is_trackback] =>
[is_home] =>
[is_privacy_policy] =>
[is_404] =>
[is_embed] =>
[is_paged] => 1
[is_admin] =>
[is_attachment] =>
[is_singular] =>
[is_robots] =>
[is_favicon] =>
[is_posts_page] =>
[is_post_type_archive] =>
[query_vars_hash:WP_Query:private] => 0b4c5416582f27e314f3102b5ee7a9ee
[query_vars_changed:WP_Query:private] =>
[thumbnails_cached] =>
[allow_query_attachment_by_filename:protected] =>
[stopwords:WP_Query:private] =>
[compat_fields:WP_Query:private] => Array
(
[0] => query_vars_hash
[1] => query_vars_changed
)
[compat_methods:WP_Query:private] => Array
(
[0] => init_query_flags
[1] => parse_tax_query
)
[tribe_is_event] =>
[tribe_is_multi_posttype] =>
[tribe_is_event_category] =>
[tribe_is_event_venue] =>
[tribe_is_event_organizer] =>
[tribe_is_event_query] =>
[tribe_is_past] =>
[tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object
(
[filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object
*RECURSION*
)
)
Stelt u zich de volgende situatie eens voor. U bent directeur van een bedrijf dat kleding, schoenen en dergelijke verkoopt. Een groot deel van de verkopen gaat tegenwoordig digitaal....
Lees meer
Laatst ben ik in een interessante discussie verzeild geraakt over het gebruik van de Proof of Concept [PoC] in een aanbesteding. Een Proof of Concept, ook wel acceptatietest of...
Lees meer
Op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eindigt de alimentatieverplichting wanneer de ex-partner met zijn/haar nieuwe partner opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat...
Lees meer
Veelvuldig wordt gedacht dat als je een advocaat in de arm neemt om te gaan scheiden dit leidt tot een “vechtscheiding” (echtscheidingen waarin het doel is de ander zoveel...
Lees meer
In –onder meer– het bestuursrecht geldt het zogenoemde relativiteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat een bestuursrechter een overheidsbesluit niet mag toetsen aan een norm, als die norm kennelijk niet...
Lees meer
Civielrechtelijke procedures lopen vaak lang als gevolg van de vele mogelijkheden die het burgerlijk procesrecht kent om lopende zaken te vertragen. Door de jaren heen is daar veel aan verbeterd,...
Lees meer
Een verklaring van levenstestament is kort gezegd een notariële verklaring waaruit blijkt wie de vertegenwoordiger is van iemand en wat de bevoegdheden van die vertegenwoordiger zijn. Degene die een...
Lees meer
Bogaerts & Groenen advocaten heeft Dirk School per 1 januari 2017 tot partners benoemd. Dirk School (32) is ruim 8 jaar advocaat en maakt deel uit van de secties...
Lees meer
Uit een drietal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2016 blijkt dat in slijterijen in supermarkten permanent een leidinggevende aanwezig zal moeten...
Lees meer
Houder octrooi op inkeping in beschuit mag een licentie weigeren. Nadat Bolletje en Van der Meulen een licentie hadden gekregen en er een succes van hebben gemaakt, wil ook...
Lees meer