Blog van medewerkers
WP_Query Object ( [query] => Array ( [paged] => 12 [news-type] => blog ) [query_vars] => Array ( [paged] => 12 [news-type] => blog [error] => [m] => [p] => 0 [post_parent] => [subpost] => [subpost_id] => [attachment] => [attachment_id] => 0 [name] => [pagename] => [page_id] => 0 [second] => [minute] => [hour] => [day] => 0 [monthnum] => 0 [year] => 0 [w] => 0 [category_name] => [tag] => [cat] => [tag_id] => [author] => [author_name] => [feed] => [tb] => [meta_key] => [meta_value] => [preview] => [s] => [sentence] => [title] => [fields] => [menu_order] => [embed] => [category__in] => Array ( ) [category__not_in] => Array ( ) [category__and] => Array ( ) [post__in] => Array ( ) [post__not_in] => Array ( ) [post_name__in] => Array ( ) [tag__in] => Array ( ) [tag__not_in] => Array ( ) [tag__and] => Array ( ) [tag_slug__in] => Array ( ) [tag_slug__and] => Array ( ) [post_parent__in] => Array ( ) [post_parent__not_in] => Array ( ) [author__in] => Array ( [0] => 10 ) [author__not_in] => Array ( ) [search_columns] => Array ( ) [ignore_sticky_posts] => [suppress_filters] => [cache_results] => 1 [update_post_term_cache] => 1 [update_menu_item_cache] => [lazy_load_term_meta] => 1 [update_post_meta_cache] => 1 [post_type] => [posts_per_page] => 10 [nopaging] => [comments_per_page] => 50 [no_found_rows] => [taxonomy] => news-type [term] => blog [order] => DESC ) [tax_query] => WP_Tax_Query Object ( [queries] => Array ( [0] => Array ( [taxonomy] => news-type [terms] => Array ( [0] => blog ) [field] => slug [operator] => IN [include_children] => 1 ) ) [relation] => AND [table_aliases:protected] => Array ( [0] => wp_term_relationships ) [queried_terms] => Array ( [news-type] => Array ( [terms] => Array ( [0] => blog ) [field] => slug ) ) [primary_table] => wp_posts [primary_id_column] => ID ) [meta_query] => WP_Meta_Query Object ( [queries] => Array ( ) [relation] => [meta_table] => [meta_id_column] => [primary_table] => [primary_id_column] => [table_aliases:protected] => Array ( ) [clauses:protected] => Array ( ) [has_or_relation:protected] => ) [date_query] => [queried_object] => WP_Term Object ( [term_id] => 56 [name] => Blog van medewerkers [slug] => blog [term_group] => 0 [term_taxonomy_id] => 56 [taxonomy] => news-type [description] => [parent] => 0 [count] => 1413 [filter] => raw ) [queried_object_id] => 56 [request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS wp_posts.ID FROM wp_posts LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT JOIN wp_icl_translations wpml_translations ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type) WHERE 1=1 AND ( wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (56) ) AND wp_posts.post_author IN (10) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR ( wpml_translations.language_code = 'nl' AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' ) AND ( ( ( SELECT COUNT(element_id) FROM wp_icl_translations WHERE trid = wpml_translations.trid AND language_code = 'nl' ) = 0 ) OR ( ( SELECT COUNT(element_id) FROM wp_icl_translations t2 JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id WHERE t2.trid = wpml_translations.trid AND t2.language_code = 'nl' AND ( p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR ( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' ) ) ) = 0 ) ) ) ) AND wp_posts.post_type IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) OR wp_posts.post_type NOT IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','bwl_advanced_faq','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) GROUP BY wp_posts.ID ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC LIMIT 110, 10 [posts] => Array ( [0] => WP_Post Object ( [ID] => 10516 [post_author] => 10 [post_date] => 2017-02-03 14:18:44 [post_date_gmt] => 2017-02-03 13:18:44 [post_content] => Laatst ben ik in een interessante discussie verzeild geraakt over het gebruik van de Proof of Concept [PoC] in een aanbesteding. Een Proof of Concept, ook wel acceptatietest of proeve van bekwaamheid genoemd, is in bepaalde branches geen ongebruikelijke methode om – kort gezegd – te testen of dat wat aangeboden wordt ook voldoet aan de uitgevraagde functionaliteiten. De bewuste discussie zag vooral op het niet transparante karakter van de PoC in een aanbesteding waarbij kennelijk geen openbare opening was gedaan van de inschrijvingen en op basis van een aldus “geheime” rangorde een PoC zou worden losgelaten op een of meerdere aanbiedingen zonder informatieverstrekking aan de overige inschrijvers. Hoewel detailinformatie over de aanbesteding in kwestie ontbrak en de discussie maar zeer beperkt kon worden gevoerd, was mijn eerste reactie als jurist toch het zetten van enige vraagtekens bij de handelswijze van de aanbesteder. Ik zag al een mogelijke schending van het transparantiebeginsel. Enfin, de bewuste discussie zette mij wel vervolgens aan het denken over de vraag op welke wijze de PoC in een aanbestedingsfase nu eigenlijk kan worden gebruikt. Een mijns inziens voor de hand liggende methodiek is dat de PoC na de voorlopige gunning [en dus voorafgaand aan de definitieve gunning] plaatsvindt. De PoC kan dan worden uitgevoerd door de voorlopige winnaar. Vanuit het oogpunt van het zoveel mogelijk beperken van de aan de PoC verbonden aanvullende kosten, zal deze aanpak ook de meest doelmatige zijn. Uiteraard zal in de aanbestedingsstukken goed moeten zijn vastgelegd hoe de PoC wordt uitgevoerd, wat een positief of negatief resultaat behelst en er zal vastgelegd moeten zijn wat er gebeurt indien het resultaat van de PoC negatief is. In het laatste geval ligt het in de rede dat vervolgens kan worden teruggegrepen op de nummer twee van de voorlopige gunning wiens aanbieding vervolgens onderworpen zal worden aan een PoC. Indien het doel van de PoC inclusief de daarbij te volgen procedure goed in het aanbestedingsdocument is verwoord, wordt op voormelde wijze met inachtneming van de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie gehandeld. Het blijft wel zaak erop attent te zijn dat de PoC die immers toeziet op het geven van het antwoord op de vraag of de aanbieding in kwestie voldoet aan de specificaties en functionaliteiten die verlangd worden [oftewel een “go” of een “no go”], niet leidt tot een soort van herbeoordeling van de inschrijving om te bezien of deze nog altijd de [veelal] beste prijs/kwaliteitsverhouding heeft. Zo’n herbeoordeling zal al zeer snel in strijd moeten worden geacht met het gelijkheidsbeginsel en daarnaast op gespannen voet staan met de gehanteerde gunningssystematiek. Tot zover is er weinig aan de hand. Het wordt echter mijns inziens in juridische zin wat precair wanneer een PoC voorafgaand aan een voorlopige gunning wordt toegepast. Zeg maar de situatie die in de eerder bedoelde discussie kennelijk aan de hand was. Hierbij maak ik dan wel weer onderscheid tussen een PoC die nadrukkelijk onderdeel is van de gunningssystematiek [en in wezen een sub-gunningscriterium vormt] en een PoC die dat niet is. In het eerste geval voorzie ik geen problemen zolang ook de PoC als een gunningscriterium [al dan niet bij wijze van knock-out] voldoet aan de in juridische zin aan gunningscriteria te stellen eisen. Verder zal de PoC als sub-gunningscriterium niet snel het risico van een handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren omdat in dat geval per definitie alle –geldige- inschrijvingen beoordeeld zullen worden op onder meer de PoC. De kaarten komen anders te liggen wanneer een PoC onderdeel uitmaakt van een door de aanbesteder voorafgaand aan de voorlopige gunning, opgestelde vertrouwelijke [lees: geheime] rangorde en op basis van die rangorde een of meerdere geselecteerde inschrijvers hun aanbieding mogen gaan demonstreren middels een Proof of Concept. Is het toegestaan dat een aanbesteding aldus op die wijze in meerdere fasen plaatsvindt? Er is in schaarse rechtspraak van al enige jaren terug al geoordeeld dat de algemene beginselen en de systematiek van het aanbestedingsrecht er niet aan in de weg staan dat een aanbesteder als onderdeel van de totale beoordeling van de aanbiedingen, voorschrijft dat een voorlopige “top 3” van de inschrijvers wordt verzocht hun propositie in het kader van de PoC te demonstreren. Uit het oogpunt van efficiency en de kosten vond de voorzieningenrechter in kwestie het vooralsnog te billijken dat de PoC zou plaatsvinden bij de voorlopige top 3. Van belang daarbij was dat de bewuste PoC klaarblijkelijk niet diende om de top 3 van de inschrijvingen onderling nader te vergelijken. Ook was de PoC kennelijk dusdanig ingekleed dat er volgens de voorzieningenrechter, voldoende was gewaarborgd dat er geen sprake zou zijn van willekeur of ongelijke behandeling. Op het eerste gezicht met vorenbedoelde uitspraak op het netvlies, zou dus de conclusie kunnen zijn dat het een aanbesteder in het kader van een gewenste fasering van de aanbesteding dus vrijstaat om voorafgaand aan een voorlopige gunning op basis van een vertrouwelijke [de inschrijvers niet bekende] rangorde een aantal inschrijvers [bijvoorbeeld de “voorlopige” top 2 of top 3] een PoC te laten ondergaan. Echter, dit staat mijns inziens toch wel op gespannen voet met de aanbestedingsrechtelijke beginselen. Ten eerste is er het –meer principiële– standpunt dat alle geldige inschrijvingen op gelijke wijze moeten worden beoordeeld terwijl daar in het hier besproken scenario strikt genomen niet sprake van is. Immers, terwijl alle geldige aanbiedingen aan de hand van de gunningssystematiek “op papier” worden getoetst, wordt slechts van een deel daarvan in een aanvullende toets de inschrijving “in de praktijk” nader beoordeeld. Het weerwoord hierop kan zijn dat de PoC alleen zal dienen om te controleren of het geoffreerde daadwerkelijk kan worden geleverd en of alle verlangde functionaliteiten kunnen worden gerealiseerd. En aldus de PoC zonder nadere onderlinge vergelijking zal zijn zodat uitgaande van het ongewijzigd blijven van de inschrijvingen [alsmede het eveneens ongewijzigd blijven van de vertrouwelijke rangorde], er op zich niet sprake is van enigerlei ongelijke behandeling. Evenwel, dit argument neemt naar mijn mening niet weg dat een in de inschrijvingen aan te brengen “knip” tussen inschrijvingen die alleen “op papier” worden beoordeeld en die inschrijvingen die ook “in de praktijk” worden beoordeeld, hoe men het wendt of keert, toch op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Een ander wellicht meer praktisch, bezwaar tegen een PoC voorafgaand aan een voorlopige gunning op basis van een vertrouwelijke rangorde, is dat het de transparantie schaadt. Hoewel inschrijvers van zichzelf uiteraard weten of zij wel of niet een PoC moeten ondergaan, weet men dat [formeel gesproken] niet van elkaar. Voor degenen die een PoC mogen [lees: moeten] doorlopen, geldt dat zij –op basis van de aanbestedingsstukken– hoogstens weten dat zij tot bijvoorbeeld een voorlopige top 3 in de vertrouwelijke rangorde behoren maar niet hoe hoog ze staan in die rangorde. Een logische vervolgvraag uitgaande van een PoC dat dus geen onderlinge vergelijking mag behelzen en puur gericht moet zijn op een antwoord op de vraag of met het geoffreerde de verlangde functionaliteiten worden gerealiseerd, is wat er gebeurt wanneer uit de [dus meerdere] PoC’s volgt dat van een of meerdere geteste aanbiedingen het aantal functionaliteiten niet of minder goed kan worden gerealiseerd. En wat dat dan betekent voor niet alleen de vertrouwelijke voorlopige rangorde van degene wiens aanbieding getest wordt maar ook voor de overige geldige inschrijvers die [nog] slechts een “papieren” beoordeling hebben gehad. Het hoeft geen betoog dat het risico van het nader onderling gaan vergelijken van inschrijvingen op de loer ligt en daarmee ook het risico dat uiteindelijk de voorlopige gunning die tot stand komt, op niet erg transparante wijze is beïnvloed door het voorafgaand [niet als gunningscriterium] testen van een aantal van de geldige inschrijvingen. Natuurlijk, een tegenargument kan zijn dat zogezegd negatieve resultaten volgend uit een of meerdere PoC’s in het bewuste scenario, in de aanbestedingsdocumentatie als een “knock-out” kunnen worden geformuleerd om de gevolgen hiervan voldoende transparant te maken. Echter, naar mijn mening wordt op deze wijze PoC de facto als een sub-gunningscriterium gebruikt zodat het juist de transparantie ten goede komt wanneer de PoC klip en klaar onderdeel wordt gemaakt van de gunningssystematiek. En dit dan met als [logische] consequentie dat dan wel alle geldige aanbiedingen naast de “papieren” beoordeling op prijs en kwaliteit, een beoordeling “in de praktijk” [door middel van een test] moeten ondergaan, zoals door mij in bovenstaand al als acceptabele methodiek aangegeven. Recapitulerend. Het komt voor [zie in het bovenstaande de aangehaalde discussie] dat een PoC wordt gehanteerd in een aanbesteding voorafgaand aan een voorlopige gunning en dit op basis van een vertrouwelijke [de inschrijvers niet bekende] voorlopige rangorde en zonder dat PoC als sub-gunningscriterium is verwoord. Dat een en ander de juridische toets der kritiek mogelijk kan doorstaan valt gelet op eerdere rechtspraak, niet uit te sluiten. Evenwel, het zonder de PoC een sub-gunningscriterium te laten zijn, hanteren van een PoC in de laatste fase voorafgaand aan een voorlopige gunning zal zoals ik dat heb geïllustreerd, veel voeten in de aarde hebben wil voldoende transparantie worden verzekerd. Voor zover vanuit het oogpunt van efficiency en besparing van kosten, één enkele inschrijving aan een PoC onderworpen moet worden, verdient het naar mijn mening de voorkeur dat een en ander geschiedt na de voorlopige gunning. Voor zover een aanbesteder toch meerdere aanbiedingen wil onderwerpen aan een PoC en dit voorafgaand aan een voorlopige gunning, verdient kan de PoC als sub-gunningscriterium wordt gehanteerd maar huldig ik daarbij wel het standpunt dat in dat geval ook alle – geldige– inschrijvingen mede beoordeeld moeten worden op basis van de PoC. Immers, op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU moet de gunningscriteria bij de beoordeling van de aanbiedingen op objectieve en uniforme wijze worden toegepast op alle inschrijvers. Enfin, of nu expliciet als sub-gunningscriterium geformuleerd of niet, het hanteren van een PoC op enkele aanbiedingen levert in alle gevallen de mijns inziens verdedigbare stelling op dat het verschil in beoordeling van geldige aanbiedingen “op papier” en “in de praktijk” [via een test] op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Zie ook Aanbestedingsrecht [post_title] => De Proof of Concept in de aanbesteding [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => proof-concept-aanbesteding [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2017-02-03 14:45:18 [post_modified_gmt] => 2017-02-03 13:45:18 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10516 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [1] => WP_Post Object ( [ID] => 10446 [post_author] => 10 [post_date] => 2017-01-13 16:24:34 [post_date_gmt] => 2017-01-13 15:24:34 [post_content] => In –onder meer– het bestuursrecht geldt het zogenoemde relativiteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat een bestuursrechter een overheidsbesluit niet mag toetsen aan een norm, als die norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die daarop een beroep doet. In een eerdere uitspraak van 16 maart 2016 onder zaaknummer 201402641/1 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [verder de Afdeling] in navolging van het advies van de Advocaat-Generaal, geoordeeld dat de toepassing van het relativiteitsvereiste gecorrigeerd moet worden bij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. In die desbetreffende zaak konden de appellanten overigens geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel waardoor de Afdeling niet toe kwam aan een daadwerkelijke correctie op het relativiteitsvereiste. Met de uitspraken van 28 december 2016 onder zaaknummers 201507699/1, 201507606/1 en 201508017/1 heeft de Afdeling echter voor het eerst een daadwerkelijke correctie op het relativiteitsvereiste toegepast. In deze hoger beroepen had een appellant in eerste aanleg in het kader van handhavingsverzoeken zich tegenover de burgemeesters van een drietal gemeenten, beroepen op een voorschrift uit de Drank- en Horecawet. Dit voorschrift schrijft voor dat in een “inrichting” in de zin van genoemde wet, of te wel een slijterij, altijd een leidinggevende aanwezig moet zijn. Het bewuste voorschrift uit de Drank- en Horecawet is bedoeld om de volksgezondheid en openbare orde te beschermen en niet de concurrentiebelangen van de desbetreffende appellant. Op grond van het relativiteitsvereiste zou de appellant dus geen succesvol beroep hebben kunnen doen op het bewuste voorschrift uit de Drank- en Horecawet. Echter, dit laatste wordt door de Afdeling niet aanvaard. Anders zou in strijd met het gelijkheidsbeginsel worden toegestaan dat in slijterijen in supermarkten [waar de discussie om ging] geen leidinggevende aanwezig hoeft te zijn, terwijl dat bij zelfstandige slijterijen wel is verplicht. Volgens de Afdeling is dus een correctie op het relativiteitsvereiste gerechtvaardigd en had de appellant in eerste aanleg terecht een geslaagd beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Met voornoemde correctie op het relativiteitsvereiste die in het civiele recht al langer bestaat, kan dus ook in het bestuursrecht een partij een besluit getoetst krijgen aan een norm die niet zijn belangen beoogt te beschermen mits een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel wordt gedaan. [post_title] => Eerste correctie op het relativiteitsvereiste [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => eerste-correctie-op-relativiteitsvereiste [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2017-01-13 16:25:55 [post_modified_gmt] => 2017-01-13 15:25:55 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10446 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [2] => WP_Post Object ( [ID] => 10386 [post_author] => 10 [post_date] => 2017-01-03 12:11:22 [post_date_gmt] => 2017-01-03 11:11:22 [post_content] => Uit een drietal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2016 blijkt dat in slijterijen in supermarkten permanent een leidinggevende aanwezig zal moeten zijn. Aanleiding voor deze zaak was een verzoek van de SlijtersUnie aan drie gemeenten om maatregelen te nemen tegen slijterijen in supermarkten in die gemeenten waar niet permanent een leidinggevende aanwezig was, terwijl dat volgens de SlijtersUnie wel een verplichting onder de Drank- en Horecawet is. De burgemeesters van de gemeenten in kwestie wezen het verzoek van de Slijtersunie af onder de stelling dat de supermarkt en de slijterij samen de in de Drank- en Horecawet bedoelde "inrichting" vormen en dat daarmee volstaat dat een leidinggevende in de supermarkt aanwezig is en niet permanent in de slijterij zelf. Na afwijzing van de verzoeken om handhavend optreden en tevergeefs bezwaar daartegen is de SlijtersUnie in beroep gegaan en heeft de Rechtbank Oost-Brabant in 2015 in een drietal afzonderlijke uitspraken geoordeeld dat wel degelijk de Drank- en Horecawet werd overtreden. Tegen deze uitspraken zijn de burgemeesters van de desbetreffende gemeenten, de supermarkten in kwestie en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak. In de bewuste drie zaken draait het om het begrip "inrichting" uit de Drank- en Horecawet. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat uit de wet en de wetsgeschiedenis volgt dat een inrichting niet bestaat uit het gehele pand, waarin zowel de supermarkt als de slijterij is gevestigd, maar slechts uit de daarin gesitueerde besloten ruimten waarin het slijterijbedrijf wordt uitgeoefend. Naast de slijterij kunnen bijvoorbeeld ook een kantoor en voorraadruimte deel uit maken van de "inrichting", maar deze ruimten moeten dan wel direct in de buurt van de slijterij liggen en direct zicht bieden op de slijterij. Voor zelfstandige slijterijen gold al – onbetwist – dat permanent een leidinggevende in de winkel moest staan om de verkoop van sterke drank te controleren. Gevolg van de uitspraken is dat nu ook in een slijterij in een supermarkt of in de ruimten die daarbij horen, altijd een leidinggevende aanwezig moet zijn. Het volstaat dus niet dat een leidinggevende in de supermarkt aanwezig is die niet permanent aanwezig zou hoeven te zijn in de slijterij zelf. Teneinde overtredingen van de Drank- en Horecawet te voorkomen, doen supermarkten die een "inrichting" in de zin van de Drank- en Horecawet oftewel een slijterij, hebben, er goed aan voortaan zorg te dragen voor een permanente aanwezigheid van een leidinggevende in de slijterij zelf. Voor de volledige tekst van de uitspraken van 28 december 2016 zie: Uitspraak 201508017/1/A3 | Raad van State Uitspraak 201507699/1/A3 | Raad van State Uitspraak 201507606/1/A3 | Raad van State [post_title] => Slijterij in supermarkt vereist permanent aanwezige leidinggevende [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => slijterij-supermarkt-vereist-permanent-aanwezige-leidinggevende [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2018-06-22 09:09:40 [post_modified_gmt] => 2018-06-22 07:09:40 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10386 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [3] => WP_Post Object ( [ID] => 10192 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-11-24 17:28:40 [post_date_gmt] => 2016-11-24 16:28:40 [post_content] => Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie geldt voor een overheidsopdracht waarvan de geraamde waarde onder de Europese drempelwaarde blijft, dat de fundamentele regels en de algemene beginselen van het aanbestedingsrecht desalniettemin van toepassing zijn, voor zover de betrokken opdracht, gelet op bepaalde objectieve criteria, een wat men noemt “duidelijk grensoverschrijdend belang” heeft. Opdrachten die op deze wijze onderworpen zijn aan in het bijzonder het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, alsook aan de daaruit voortvloeiende verplichting tot transparantie, moeten dan met een passende mate van openbaarheid door de aanbestedende dienst in de markt worden gezet door onder meer het openbaar aankondigen van de opdracht. Wat betreft de objectieve criteria die kunnen duiden op het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft het Hof in het verleden gewezen op zaken als het aanzienlijke bedrag van de betrokken opdracht, de plaats van uitvoering van de opdracht en technische of specifieke kenmerken van de opdracht c.q. de bij de opdracht betrokken producten. Voornoemde criteria kunnen erop wijzen dat ondernemingen uit andere lidstaat geïnteresseerd kunnen zijn in de opdracht waardoor een “duidelijk grensoverschrijdend belang” aanwezig wordt geacht. In een recente uitspraak echter in een Italiaanse zaak [zaak: C-318/15] oordeelt het Hof echter dat het bestaan van een duidelijk grensoverschrijdend belang niet louter hypothetisch kan worden afgeleid uit bepaalde gegevens die – in abstracto bezien – aanwijzingen van zulk een duidelijk grensoverschrijdend belang zouden kunnen opleveren, maar dat het belang in kwestie op positieve wijze dient te blijken uit de beoordeling – in concreto – van de opdracht in kwestie. Deze rechtsoverweging noopt tot de constatering dat het dus kennelijk niet meer gaat om de vraag of de opdracht de interesse van een potentiële gegadigde of inschrijver uit een andere lidstaat heeft kunnen wekken, maar of daadwerkelijk die interesse aantoonbaar is gebleken. Genoemde uitspraak van het Hof betekent voor de Nederlandse aanbestedingspraktijk dat met de concrete toetsing in de hand, aanbestedende diensten sneller kunnen stellen [en aannemelijk kunnen maken] dat er niet sprake is van een “duidelijk grensoverschrijdend belang” dat zou verplichten tot het in achtnemen van een passende mate van openbaarheid van de aanbesteding. Ter weerlegging van dit standpunt volstaat het dan niet meer om sec en in abstracto te wijzen op de waarde van de opdracht bezien in samenhang met de plaats van uitvoering van de opdracht. Het zal interessant zijn de komende tijd te bezien hoe de Nederlandse rechters zullen omgaan met de door het Hof thans aangelegde meer concrete maatstaf op dit onderwerp. Zie ook Aanbestedingsrecht [post_title] => De norm van een "duidelijk grensoverschrijdend belang" in aanbestedingen: van hypothese naar concrete beoordeling? [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => norm-duidelijk-grensoverschrijdend-belang-aanbestedingen-hypothese-naar-concrete-beoordeling [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-12-05 10:05:08 [post_modified_gmt] => 2016-12-05 09:05:08 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10192 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [4] => WP_Post Object ( [ID] => 10164 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-11-22 11:57:15 [post_date_gmt] => 2016-11-22 10:57:15 [post_content] => Op 8 november jl. heeft de Eerste Kamer het initiatiefvoorstel Wet Normalisering rechtspositie ambtenaren aangenomen. Dit betekent dat een ingrijpende wijziging van de rechtspositie van ambtenaren op stapel staat. Met deze wet wordt beoogd er voor te zorgen dat ambtenaren voortaan dezelfde rechtspositie zullen krijgen als werknemers in het bedrijfsleven en onder het private arbeidsrecht zullen vallen. Zonder volledigheid te pretenderen, hierbij een opsomming van een aantal van de wijzigingen. In plaats van een eenzijdige publiekrechtelijke aanstelling zullen ambtenaren [de ambtelijke status verdwijnt niet] voortaan een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst met hun werkgever sluiten. De arbeidsvoorwaarden zullen niet meer in publiekrechtelijke rechtspositieregelingen en in aanstellingsbesluiten zijn vervat maar in privaatrechtelijke cao’s en in [individueel gesloten] arbeidsovereenkomsten. Daarnaast zal voor ambtenaren het private arbeids- en ontslagrecht gaan gelden. Bij geschillen over ontslag zal niet langer bezwaar bij de eigen werkgever en beroep bij de bestuursrechter aan de orde zijn maar zal de ambtenaar zich moeten wenden tot de Kantonrechter. De preventieve ontslagtoets waarbij geldt dat het UWV of de Kantonrechter toestemming moet geven voor ontslag, zal ook voor ambtenaren gelden. Naast het behoud zoals gezegd, van de ambtelijke status, heeft de normalisering geen gevolgen voor de materiële arbeidsvoorwaarden. De omzetting van eenzijdige aanstelling naar een arbeidsovereenkomst zal daar geen invloed op hebben. Verder zullen arbeidsvoorwaarden in overleg tussen werkgevers en vakbonden in cao's moeten worden vastgesteld zoals dat ook in de marktsector sinds jaar en dag het geval is. De nieuwe wet zal gelden voor het merendeel van de ambtenaren. De ambtenaren zullen als het ware worden toegevoegd bij de medewerkers van overheidswerkgevers die nu al op basis van de arbeidsovereenkomst werken zoals bijvoorbeeld medewerkers van de Nederlandse bank, het UWV of de Sociale Verzekeringsbank. Wel worden er specifieke groepen van ambtenaren uitgesloten van de nieuwe wet. Dit geldt voor medewerkers van politie en defensie, rechters en officieren van justitie en voor politieke gezagsdragers. Deze groep zal dus niet te maken krijgen met het reguliere arbeidsrecht. De invoering van de wet zal naar het zich laat aanzien, nog wel wat jaren op zich laten wachten en is voorzien voor niet eerder dan 1 januari 2020. Mocht u echter als overheidswerkgever of als ambtenaar nu al meer informatie wensen, kunt u zich tot ondergetekende wenden. [post_title] => Normalisering rechtspositie ambtenaren [post_excerpt] => Op 8 november jl. heeft de Eerste Kamer het initiatiefvoorstel Wet Normalisering rechtspositie ambtenaren aangenomen. Dit betekent dat een ingrijpende wijziging van de rechtspositie van ambtenaren op stapel staat. Met deze wet wordt beoogd er voor te zorgen dat ambtenaren voortaan dezelfde rechtspositie zullen krijgen als werknemers in het bedrijfsleven en onder het private arbeidsrecht zullen vallen. [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => normalisering-rechtspositie-ambtenaren [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-11-22 11:57:15 [post_modified_gmt] => 2016-11-22 10:57:15 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10164 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [5] => WP_Post Object ( [ID] => 10022 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-10-24 16:54:38 [post_date_gmt] => 2016-10-24 14:54:38 [post_content] => Op 30 september 2016 heeft de Unie van Waterschappen het inkoop- en aanbestedingsbeleid voor de waterschappen geactualiseerd mede in verband met de per 1 juli van dit jaar gewijzigde Aanbestedingswet 2012. Eén van de speerpunten van dit nieuwe inkoop- en aanbestedingsbeleid is om meer mogelijkheden te bieden voor innovatiegerichte inkoop. Voor marktpartijen is hierbij van belang te weten dat zij een zogenoemd “Eigen Initiatief” bij het waterschap kunnen indienen. Een Eigen Initiatief is een concreet zakelijk voorstel, ontwikkeld door een private partij, voor een oplossing van een bij het waterschap bestaand probleem, waar het waterschap zelf niet om heeft gevraagd, en welk voorstel voor het waterschap meerwaarde biedt. Waterschappen zullen voor het door marktpartijen indienen van een innovatieve oplossing, een speciaal proces inrichten dat zij zullen beschrijven in een handleiding “Eigen Initiatief”. Marktpartijen die menen een waterschap een innovatief idee mogelijk te kunnen aanbieden, doen er dus in alle gevallen verstandig aan de bij desbetreffende waterschap [als het goed is] aanwezige handleiding Eigen Initiatief voorafgaand te raadplegen. Voor marktpartijen is het verder van belang te realiseren dat als de waarde van een opdracht voortkomend uit een Eigen Initiatief het Europees drempelbedrag te boven gaat, het waterschap verplicht is de opdracht Europees aan te besteden en de opdracht op TenderNed aan te kondigen. In bepaalde gevallen is het overigens op grond van de Aanbestedingswet mogelijk om een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande bekendmaking te voeren met één bepaalde ondernemer. Dit onder meer indien de aanbesteding als doel heeft het vervaardigen of verwerven van een uniek kunstwerk of een unieke artistieke prestatie. Evenwel, de verwachting is dat niet veel innovatieve voorstellen vanuit de markt voldoen aan voornoemde eis zodat in veel van zulke gevallen een openbare aanbestedingsprocedure gevolgd zal moeten worden na een ingediend [en vervolgens gehonoreerd] Eigen Initiatief. Dit vormt meteen ook het knelpunt dat [ook] al bestond onder de oude Aanbestedingswet met de [met het Eigen Initiatief vergelijkbare] zogenoemde ‘unsollicited proposal ‘ waarvan door de markt dan ook weinig gebruik is gemaakt. Anders ligt het bij opdrachten met een geraamde waarde onder de Europese drempelbedragen. Uit het nieuwe aanbestedingsbeleid blijkt dat een Eigen Initiatief met een geraamde opdrachtwaarde onder de Europese drempelbedragen door het waterschap rechtstreeks aan de indiener van het eigen initiatief gegund kunnen worden, zonder dat hiervoor een [meervoudig] onderhandse of nationale procedure gevolgd hoeft te worden. Voor marktpartijen met innovatieve ideeën liggen hier dus [meer] kansen om aan een succesvol Eigen Initiatief, enige zekerheid te kunnen ontlenen dat de daaruit voortkomende opdracht ook aan hen rechtstreeks gegund kan worden. Zie ook Aanbestedingsrecht [post_title] => Meer ruimte voor innovatie in het aanbestedingsbeleid van waterschappen [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => meer-ruimte-innovatie-aanbestedingsbeleid-waterschappen [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-10-25 16:57:05 [post_modified_gmt] => 2016-10-25 14:57:05 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10022 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [6] => WP_Post Object ( [ID] => 10014 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-10-21 16:25:36 [post_date_gmt] => 2016-10-21 14:25:36 [post_content] => In de uitspraak van 23 september 2016 legt de Hoge Raad het begrip “onderneming” uit van de tot en met 30 juli 2013 geldende CAO voor de gemaksvoedingindustrie. In deze zaak staat de vraag centraal of bij een groep van ondernemingen in een concern, de toepasselijkheid van de cao voor elke vennootschap afzonderlijk moet worden beoordeeld. Het antwoord van de Hoge Raad op deze vraag is bevestigend. Indien zoals in onderhavige zaak, sprake is van een groep of concern door verscheidene rechtspersonen, moet voor iedere rechtspersoon afzonderlijk worden bezien of een cao van toepassing is. Een en ander volgt volgens de Hoge Raad uit de tekst en systematiek van de bewuste cao waarin de werkingssfeer toeziet op “[onderdelen van] ondernemingen”. In het cao-recht geldt als uitgangspunt de objectieve norm [ook wel genoemd de “cao-norm”] waarbij de rechter zoekt naar objectieve gezichtspunten bij de uitleg van de cao-bepaling. Deze gezichtspunten dienen voor derden kenbaar te zijn. Voornoemde definitie van “[onderdelen van] ondernemingen” ziet naar objectieve maatstaven uitgelegd, op het geval dat onderdelen van ondernemingen zijn ondergebracht in verschillende rechtspersonen en een andersluidende uitleg zou aldus de Hoge Raad tot gevolg hebben dat de bewuste werkingssfeerbepaling “[onderdelen van] ondernemingen” geen begrijpelijke betekenis zou hebben. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtszekerheid. Het bevestigt de praktijk dat voor de vraag of een onderneming onder een bepaalde werkingssfeer van de cao valt, beoordeeld moet worden per juridische entiteit. De Hoge Raad gaat hierin dus mee door in deze zaak het begrip “onderneming” eng te interpreteren. Tot slot, het door een rechter moeten zoeken naar de correcte uitleg van een werkingssfeerbepaling van een cao zoals in onderhavige zaak, kan voorkomen worden door in een cao een meer duidelijke definitie van het begrip “onderneming” op te nemen en in dat opzicht biedt de nieuwe cao voor de gemaksvoedingindustrie waarvan bepalingen in maart 2014 algemeen verbindend zijn verklaard, een duidelijke verbetering waardoor het makkelijker is om de cao te toetsen. In deze nieuwe cao is het begrip “ondernemingen” aangeduid als: “iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap in Nederland”. Evenwel, voor het geval voor cao’s van andere sectoren nog zou gelden dat de definiëring van de werkingssfeer in de cao minder eenduidig is, biedt de hier aangehaalde uitspraak wel de nodige argumentatie om alsnog tot een werkbare uitleg te komen. Zie ook branche Agrifood [post_title] => CAO voor de gemaksvoedingindustrie; uitleg van het begrip “onderneming” [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => cao-gemaksvoedingindustrie-uitleg-begrip-onderneming [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-10-25 16:45:49 [post_modified_gmt] => 2016-10-25 14:45:49 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10014 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [7] => WP_Post Object ( [ID] => 9940 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-10-06 10:57:27 [post_date_gmt] => 2016-10-06 08:57:27 [post_content] => De titel van dit artikel behoeft wat nuancering. De voorliggende vraag is of een aanbestedende dienst een loting als ultimum remedium mag gebruiken om een keuze te maken tussen inschrijvingen die dezelfde [hoogste] score hebben behaald op de toepasselijke gunningscriteria. Anders gezegd, een methodiek waarmee loting eigenlijk als aanvullend gunningscriterium fungeert en waardoor de gunningsbeslissing uiteindelijk [ook] wordt gebaseerd op de uitkomst van de loting. De Commissie van Aanbestedingsexperts [CvAE] heeft in een advies in oktober vorig jaar aangegeven dat de loting als aanvullende wijze van verdeling [en waarbij de loting onderdeel is van een meer omvattende vergelijkende toets] in strijd is met het aanbestedingsrecht als niet sprake is van het bijzondere geval dat beloning voor bepaalde diensten of de prijzen voor bepaalde leveringen in de nationale wet- en regelgeving zijn vastgelegd. Als zo’n ‘bijzonder geval’ niet aan de orde is moet de aanbestedende dienst op grond van artikel 2.114 en 2.115 Aanbestedingswet 2012 een vergelijkende toets uitvoeren, aldus de CvAE. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft in december 2012 in de zaak waarover de CvAE genoemd advies had gegeven, echter een andere oordeel geveld, namelijk dat genoemde artikelen uit de Aanbestedingswet 2012 niet verbieden dat de loting wordt toegepast als onderdeel van een meer omvattende vergelijkende toets, mits eerst de verplichte vergelijking aan de hand van prijs- en/of kwaliteitscriteria heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat indien na een deugdelijke vergelijking op prijs- en kwaliteitscriteria, twee of meer inschrijvingen als economisch meest voordelige inschrijvingen worden beoordeeld, de loting dan een passend middel is om tot een uitslag te komen waarbij favoritisme wordt vermeden. De kern van de vraag hier is hoe [nader genoemde] overweging 93 in de Richtlijn 2014/24/EU moet worden geïnterpreteerd. In deze overweging staat: "Gelet op de talrijke mogelijkheden om de prijs-kwaliteitsverhouding te beoordelen aan de hand van essentiële criteria, moet loting als enig middel voor de gunning van de opdracht moet worden vermeden." Genoemde overweging 93 heeft betrekking op gevallen waarin de beloning voor bepaalde diensten of de prijzen voor bepaalde leveringen in nationale wet- en regelgeving zijn vastgesteld. De crux is dus of de bewuste zinsnede over de loting in genoemde overweging ook van belang is voor andere gevallen en zo ja welke betekenis daaraan dan moet worden gegeven. Het feit dat overweging 93 uit de Richtlijn ziet op gevallen waarin de prijs wettelijk is gefixeerd, is van belang dat daarmee prijs dus geen variabele meer kan zijn in het kader van gunning. Gelet hierop kan worden verdedigd dat in die gevallen waarin de prijs niet is gefixeerd, overweging 93 van de Richtlijn geldt als een verplichting voor aanbestedende diensten om inschrijvingen op kwaliteit te vergelijken indien er niet meer kan vergeleken op prijs. Hieraan kan de conclusie worden verbonden dat een loting kan fungeren als onderdeel van een meer omvattende vergelijkende toets wanneer er eerst een verplichte [en deugdelijke] vergelijking heeft plaatsgevonden aan de hand van prijs- en/of kwaliteitscriteria. Aanbestedende diensten mogen bij het opstellen van de aanbestedingsdocumentatie dus enerzijds loting overwegen in geval meerdere inschrijvers de hoogste score hebben behaald maar moeten er anderzijds voor waken dat de scoremethodiek voldoende onderscheidend vermogen heeft zodat deze methodiek er niet toe zal leiden dat de facto wordt aangestuurd op loting omdat dit juist –evident– haaks staat op de eerdergenoemde overweging 93 in de Richtlijn 2014/24/EU. Zie ook Aanbestedingsrecht [post_title] => Gunnen door loting, mag dat? [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => gunnen-loting-mag [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-10-06 12:02:18 [post_modified_gmt] => 2016-10-06 10:02:18 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=9940 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [8] => WP_Post Object ( [ID] => 9594 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-07-12 15:54:33 [post_date_gmt] => 2016-07-12 13:54:33 [post_content] => De feiten Abattoir Amsterdam exploiteert een slachterij die in opdracht van derden voornamelijk runderen en kalveren slacht. Abattoir Amsterdam heeft op een zeker moment 7 kalveren [verder “de 7 kalveren”] geslacht afkomstig van een kalverhouderijbedrijf. In diezelfde periode is door TNO onderzoeks-bureau DUCARES onderzoek gedaan van onder meer urinemonsters en haarmonsters genomen bij kalveren van het bewuste kalverhouderijbedrijf. Het resultaat van dit onderzoek luidde de aanwezigheid van het [verboden] spierversterkende middel Clenbuterol. Het kalverhouderijbedrijf is nog dezelfde dag onder toezicht gesteld. De Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit [NVWA] op de hoogte gesteld van voornoemd onderzoeksresultaat, heeft Abattoir Amsterdam mondeling medegedeeld dat bij kalveren van het bewuste kalverhouderijbedrijf het gebruik van het middel Clenbuterol was aangetoond en waarop Abattoir Amsterdam vervolgens procedures heeft ingeleid met het oog op het uit de handel nemen van [lichaamsmateriaal van] de 7 kalveren. Naar aanleiding van het onderzoeksresultaat zijn vervolgens zowel bij kalveren uit de stallen van het kalverhouderijbedrijf ten aanzien waarvan aanwezigheid van Clenbuterol was aangetoond, als bij kalveren uit haar stallen waar nog geen monsters waren genomen [in welke laatstbedoelde stallen de 7 kalveren hadden gestaan] diverse monsters genomen ten behoeve van verder onderzoek. De NVWA bericht Abattoir Amsterdam dat omdat door laatstgenoemde de 7 kalveren afkomstig van het bewuste kalverhouderijbedrijf zijn ontvangen [en geslacht], en welke runderen mogelijk besmet zijn geweest met de verboden stof Clenbuterol, Abattoir Amsterdam op grond van artikel 19 van verordening [EG] nummer 187/2002 [ook wel de General Food Law genoemd], gehouden is onmiddellijk procedures in te leiden om het vlees van de 7 kalveren en de producten ervan uit voorzorg uit de handel te halen. Abattoir Amsterdam moet vervolgens de NVWA een volledige melding doen over de door haar te nemen acties ter voldoening aan voorgenoemde verplichting van de General Food Law. Bij gebreke hiervan zal de NVWA een inspectie bij Abattoir Amsterdam uitvoeren om na te gaan of de bewuste verplichtingen zijn uitgevoerd. Bij onvoldoende stappen ter zake zal de NVWA genoodzaakt zijn maatregelen te nemen. Uit het eerder genoemde nadere onderzoek volgt later dat in de monsters van kalveren uit de stallen waar de 7 kalveren hadden gestaan, geen Clenbuterol was aangetroffen. Evenmin is in de overige genomen monsters van kalveren van het kalverhouderijbedrijf Clenbuterol aangetroffen. Gelet hierop heeft de NVWA Abattoir Amsterdam aangegeven dat er geen gezondheidsrisico is voor de consument en het geblokkeerde vlees van [onder meer] de 7 kalveren kan worden vrijgegeven. Overigens, er is [dus] wel aanwezigheid van Clenbuterol aangetoond in andere kalveren van het kalverhouderijbedrijf maar deze kalveren hebben gestaan in een andere stal dan de stal waarin de 7 [door Abattoir Amsterdam geslachte] kalveren hebben gestaan. Vordering Abattoir Amsterdam vordert dat de Staat de schade van Abattoir Amsterdam vergoedt ten gevolge van het op grond van wat Abattoir Amsterdam noemt de “recall-vordering”, uit de handel hebben moeten nemen van het vlees van de 7 kalveren, terwijl achteraf gezien de “recall-vordering” onterecht is geweest en waarmee het door de Staat niet willen vergoeden van de schade van Abattoir Amsterdam, onrechtmatig is. Beoordeling rechtbank De recall-verplichting op grond van artikel 19 van de General Food Law houdt in dat voor een exploitant van een levensmiddelenbedrijf als Abattoir Amsterdam in geval zij redenen heeft om aan te nemen dat door haar ten behoeve van de consumptie geslacht en verwerkt vlees niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, de direct werkende verplichting geldt om onmiddellijk procedures te entameren om dit vlees uit de handel te [laten] nemen. Voor het ontstaan van deze recall-verplichting is niet vereist dat definitief is vastgesteld dat sprake is van een werkelijk en onmiddellijk gevaar voor de voedselveiligheid en de volksgezondheid. De [eerste] onderzoeks-resultaten waar de NVWA Abattoir Amsterdam op heeft gewezen, had dus zo wie zo reden voor Abattoir Amsterdam moeten zijn om aan te nemen dat het vlees van de 7 kalveren niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldeed. De berichtgeving van de NVWA aan Abattoir Amsterdam over de eerste onderzoeksresultaten, was gerechtvaardigd en niet in strijd met enige rechtsnorm en levert geen onrechtmatig handelen van de Staat op. De rechtbank wijst erop dat de berichtgeving van de NVWA aan Abattoir Amsterdam geen “recall-vordering” is geweest. Met haar mededelingen heeft de NVWA Abattoir Amsterdam terecht gewezen op de recall-verplichting en op de gevolgen van het niet naleven daarvan. De recall-verplichting volgt uit artikel 19 van de General Food Law en voor het ontstaan van de recall-verplichting is dan ook geen vordering van de NVWA noodzakelijk. Het beroep van Abattoir Amsterdam op nadeelcompensatie omdat de maatregelen achteraf bezien niet nodig waren geweest, wordt ook door de rechtbank afgewezen. Voor een beroep op nadeelcompensatie moet sprake zijn van onevenredig nadelige – dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit. Bij de beoordeling of sprake is van normaal bedrijfsrisico dienen de voorzienbaarheid voor de ondernemer van de schade te worden betrokken, de omvang van de schade en de aard van de overheids-handeling. Niet is in geschil dat in deze zaak geen sprake is van een overheidsbesluit. Als de berichtgeving van de NVWA al als een relevante overheidshandeling dient te worden beschouwd – de recall-verplichting van Abattoir Amsterdam is immers niet het [directe] gevolg van deze berichtgeving, maar volgt uit artikel 19 van de General Food Law – stuit het betoog van Abattoir Amsterdam af op de omstandigheid dat [de beweerdelijke omvang van] de schade voor haar voorzienbaar was en dat de geleden schade dus tot haar normaal bedrijfsrisico behoort. De rechtbank komt tot de slotsom dat het de Staat geen verwijt treft, en er geen grond is voor schadevergoeding aan Abattoir Amsterdam. Beschouwing Welke les kan nu uit deze uitspraak worden getrokken? Welnu, wanneer een exploitant van een levensmiddelenbedrijf redenen heeft [bijvoorbeeld door berichtgeving van de NVWA] aan te nemen dat een levensmiddel dat hij ingevoerd, geproduceerd, verwerkt, vervaardigd of gedistribueerd heeft niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, heeft hij de verplichting onmiddellijk de procedure in te leiden om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen. De daaraan verbonden kosten zijn voorzienbaar en behoren tot het normaal bedrijfsrisico. Als achteraf uit nader onderzoek blijkt dat het levensmiddel dat aldus uit de handel is genomen, volgens de NVWA weer kan worden vrijgegeven omdat er geen gezondheidsrisico is voor de consument, levert dit in beginsel dus geen overheidsaansprakelijkheid op. Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf doet er dan ook goed aan om niet alleen de terughaalactie in voldoende mate te nemen om een volledige melding aan de NVWA dienaangaande te kunnen doen [dit ter vermijding van het opgelegd krijgen van een bestuurlijke boete door de NVWA], maar ook om deze actie zo uit te voeren dat de kosten zo beperkt mogelijk blijven en het weer in handel brengen van het levensmiddel zo mogelijk nog kan. Immers, er kan niet [altijd] worden uitgesloten dat geblokkeerde levensmiddelen in een later stadium door de NVWA toch weer worden vrijgegeven zoals deze zaak illustreert. En omdat daarbij de kosten van de recall blijven rusten op de exploitant van het levensmiddelenbedrijf, vormt schadebeperking het devies. Lees hier de volledige Uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 maart 2016 [post_title] => Recall-verplichting leidt niet tot overheidsaansprakelijkheid [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => recall-verplichting-leidt-tot-overheidsaansprakelijkheid [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-07-26 17:25:37 [post_modified_gmt] => 2016-07-26 15:25:37 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=9594 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [9] => WP_Post Object ( [ID] => 9419 [post_author] => 10 [post_date] => 2016-06-22 10:19:39 [post_date_gmt] => 2016-06-22 08:19:39 [post_content] => Uitspraak van de Rechtbank Midden Nederland van 25 mei 2016 [ECLI:NL:RBMNE:2016:2901]. Feiten: Een taxibedrijf verliest een onderhandse aanbesteding. Het taxibedrijf staakt hierdoor haar bedrijfsactiviteiten en vraagt [en krijgt] toestemming van het UWV voor opzegging van de arbeidsovereenkomsten met werknemers. Enkele van deze werknemers treden aansluitend op de ontslagdatum, in dienst bij de winnaar van de aanbesteding en dit voor de bepaalde tijd van zes maanden en voor een beperkt[er] aantal uren [dan in dienst van het taxibedrijf]. De werknemers vorderen betaling door het taxibedrijf van de transitievergoeding. In de wet is vastgelegd dat een werknemer recht heeft op een transitievergoeding, indien hij ten minste 24 maanden in dienst is en de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt opgezegd, op initiatief van de werkgever niet wordt verlengd, danwel op verzoek van de werkgever door de rechter wordt ontbonden. Het taxibedrijf betwist de gevorderde transitievergoeding door onder meer, onder verwijzing naar de parlementaire behandeling van de Wet werk en zekerheid, aan te geven dat wanneer een [hier] vervoersopdracht na aanbesteding van het ene na het andere vervoersbedrijf overgaat, het uitgangspunt is dat de werknemer met het werk "meeverhuist" naar de nieuwe werkgever en de opbouw van de transitievergoeding doorloopt bij de nieuwe werkgever. En waarmee de winnaar van de aanbesteding moet worden aangemerkt als opvolgend werkgever nu de aanleiding voor de overgang is gelegen in de gunning van de vervoersopdracht aan de opvolgende werkgever. De kantonrechter volgt het taxibedrijf niet in voornoemde argumentatie. Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wet werk en zekerheid blijkt dat is uitgegaan van de situatie dat bij een werkgeverswisseling de opgebouwde rechten van de werknemer meegaan naar de nieuwe werkgever. Echter deze situatie doet zich in het onderhavige zaak niet voor. Naast het feit dat er geen overgang van onderneming van het taxibedrijf naar de winnaar van de aanbesteding is geweest en het vervoerscontract ook niet via een openbare aanbesteding op de winnaar van de aanbesteding is overgegaan [het betrof immers een onderhandse aanbesteding], is van belang dat het de winnaar van de aanbesteding vrij stond om werknemers van het taxibedrijf wel of niet een baanaanbod te doen en gold die vrijheid ook voor de voorwaarden waaronder een arbeidscontract kom worden aangeboden. Voorts aldus de Kantonrechter, met het beroep op het vermeende opvolgend werkgeverschap van de winnaar van aanbesteding, miskent het taxibedrijf dat de bepaling omtrent het opvolgend werkgeverschap dient ter bescherming van de belangen van de werknemer die met een werkgeverswisseling te maken krijgt en daartoe slechts een voorziening treft voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst. Hierdoor geldt dat al zou de winnaar van de aanbesteding als opvolgend werkgever moeten worden aangemerkt, dit niet het taxibedrijf ontslaat van de verplichting te moeten afrekenen [door middel van betaling van een transitievergoeding] over de periode van het dienstverband die aan de werkgeverwisseling is voorafgegaan. Voorts is van belang dat niet in geschil is dat het taxibedrijf de arbeidsovereenkomsten met de werknemers na verkregen UWV-toestemming heeft opgezegd. De Kantonrechter meent dat in een situatie als onderhavige waarin dus daadwerkelijk de werkgever op diens initiatief de arbeids-overeenkomst heeft opgezegd, het te gekunsteld is om aan te nemen dat het initiatief van de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten aan werknemerszijde zou liggen [in welk laatstgenoemd geval er geen transitievergoeding verschuldigd zou zijn]. De juridische moraal van dit verhaal is dat na een aanbesteding goed moet worden gekeken of er sprake is van een verplichte overname van het personeel. Bijvoorbeeld in het kader van een overgang van onderneming of bijvoorbeeld in het kader van de Wet personenvervoer 2000 of gebaseerd op een CAO. Indien daar sprake van is, zal de verliezer van de aanbesteding veelal geen transitievergoeding verschuldigd zijn aan werknemers die verplicht de overstap naar de nieuwe werkgever maken. Als een verplichte overstap naar een nieuwe werkgever niet aan de orde is, en een werkgever die de aanbesteding heeft verloren, gaat over tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten, moet een transitievergoeding door deze werkgever worden betaald. In het geval een werknemer zijn werk in dezelfde omvang en onder dezelfde arbeidsvoorwaarden kan voortzetten bij de nieuwe werkgever en de opgebouwde rechten van de werknemer gaan mee naar de nieuwe werkgever, zou sprake kunnen zijn van een situatie waar de eerdergenoemde parlementaire geschiedenis op heeft gedoeld en dit zou mogelijk er toe kunnen leiden dat de aanvankelijke werkgever dan toch geen transitie-vergoeding verschuldigd is op het moment van de overstap. Kortom, er zal in geval van [na] een aanbesteding door zowel verliezer als winnaar, dus door de aanvankelijke werkgever en [hier verondersteld] nieuwe werkgever, beoordeeld moeten worden wat de gevolgen daarvan zijn voor de werknemers van eerstgenoemde die overstappen. Dit ter bepaling of en zo ja wie van deze partijen bij de aanbesteding mogelijk een transitievergoeding aan de werknemers in kwestie verschuldigd zal zijn. [post_title] => Werkgeverswisseling na aanbesteding en de transitievergoeding [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => werkgeverswisseling-aanbesteding-en-transitievergoeding [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2016-07-05 16:17:23 [post_modified_gmt] => 2016-07-05 14:17:23 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=9419 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) ) [post_count] => 10 [current_post] => -1 [before_loop] => 1 [in_the_loop] => [post] => WP_Post Object ( [ID] => 10516 [post_author] => 10 [post_date] => 2017-02-03 14:18:44 [post_date_gmt] => 2017-02-03 13:18:44 [post_content] => Laatst ben ik in een interessante discussie verzeild geraakt over het gebruik van de Proof of Concept [PoC] in een aanbesteding. Een Proof of Concept, ook wel acceptatietest of proeve van bekwaamheid genoemd, is in bepaalde branches geen ongebruikelijke methode om – kort gezegd – te testen of dat wat aangeboden wordt ook voldoet aan de uitgevraagde functionaliteiten. De bewuste discussie zag vooral op het niet transparante karakter van de PoC in een aanbesteding waarbij kennelijk geen openbare opening was gedaan van de inschrijvingen en op basis van een aldus “geheime” rangorde een PoC zou worden losgelaten op een of meerdere aanbiedingen zonder informatieverstrekking aan de overige inschrijvers. Hoewel detailinformatie over de aanbesteding in kwestie ontbrak en de discussie maar zeer beperkt kon worden gevoerd, was mijn eerste reactie als jurist toch het zetten van enige vraagtekens bij de handelswijze van de aanbesteder. Ik zag al een mogelijke schending van het transparantiebeginsel. Enfin, de bewuste discussie zette mij wel vervolgens aan het denken over de vraag op welke wijze de PoC in een aanbestedingsfase nu eigenlijk kan worden gebruikt. Een mijns inziens voor de hand liggende methodiek is dat de PoC na de voorlopige gunning [en dus voorafgaand aan de definitieve gunning] plaatsvindt. De PoC kan dan worden uitgevoerd door de voorlopige winnaar. Vanuit het oogpunt van het zoveel mogelijk beperken van de aan de PoC verbonden aanvullende kosten, zal deze aanpak ook de meest doelmatige zijn. Uiteraard zal in de aanbestedingsstukken goed moeten zijn vastgelegd hoe de PoC wordt uitgevoerd, wat een positief of negatief resultaat behelst en er zal vastgelegd moeten zijn wat er gebeurt indien het resultaat van de PoC negatief is. In het laatste geval ligt het in de rede dat vervolgens kan worden teruggegrepen op de nummer twee van de voorlopige gunning wiens aanbieding vervolgens onderworpen zal worden aan een PoC. Indien het doel van de PoC inclusief de daarbij te volgen procedure goed in het aanbestedingsdocument is verwoord, wordt op voormelde wijze met inachtneming van de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie gehandeld. Het blijft wel zaak erop attent te zijn dat de PoC die immers toeziet op het geven van het antwoord op de vraag of de aanbieding in kwestie voldoet aan de specificaties en functionaliteiten die verlangd worden [oftewel een “go” of een “no go”], niet leidt tot een soort van herbeoordeling van de inschrijving om te bezien of deze nog altijd de [veelal] beste prijs/kwaliteitsverhouding heeft. Zo’n herbeoordeling zal al zeer snel in strijd moeten worden geacht met het gelijkheidsbeginsel en daarnaast op gespannen voet staan met de gehanteerde gunningssystematiek. Tot zover is er weinig aan de hand. Het wordt echter mijns inziens in juridische zin wat precair wanneer een PoC voorafgaand aan een voorlopige gunning wordt toegepast. Zeg maar de situatie die in de eerder bedoelde discussie kennelijk aan de hand was. Hierbij maak ik dan wel weer onderscheid tussen een PoC die nadrukkelijk onderdeel is van de gunningssystematiek [en in wezen een sub-gunningscriterium vormt] en een PoC die dat niet is. In het eerste geval voorzie ik geen problemen zolang ook de PoC als een gunningscriterium [al dan niet bij wijze van knock-out] voldoet aan de in juridische zin aan gunningscriteria te stellen eisen. Verder zal de PoC als sub-gunningscriterium niet snel het risico van een handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel opleveren omdat in dat geval per definitie alle –geldige- inschrijvingen beoordeeld zullen worden op onder meer de PoC. De kaarten komen anders te liggen wanneer een PoC onderdeel uitmaakt van een door de aanbesteder voorafgaand aan de voorlopige gunning, opgestelde vertrouwelijke [lees: geheime] rangorde en op basis van die rangorde een of meerdere geselecteerde inschrijvers hun aanbieding mogen gaan demonstreren middels een Proof of Concept. Is het toegestaan dat een aanbesteding aldus op die wijze in meerdere fasen plaatsvindt? Er is in schaarse rechtspraak van al enige jaren terug al geoordeeld dat de algemene beginselen en de systematiek van het aanbestedingsrecht er niet aan in de weg staan dat een aanbesteder als onderdeel van de totale beoordeling van de aanbiedingen, voorschrijft dat een voorlopige “top 3” van de inschrijvers wordt verzocht hun propositie in het kader van de PoC te demonstreren. Uit het oogpunt van efficiency en de kosten vond de voorzieningenrechter in kwestie het vooralsnog te billijken dat de PoC zou plaatsvinden bij de voorlopige top 3. Van belang daarbij was dat de bewuste PoC klaarblijkelijk niet diende om de top 3 van de inschrijvingen onderling nader te vergelijken. Ook was de PoC kennelijk dusdanig ingekleed dat er volgens de voorzieningenrechter, voldoende was gewaarborgd dat er geen sprake zou zijn van willekeur of ongelijke behandeling. Op het eerste gezicht met vorenbedoelde uitspraak op het netvlies, zou dus de conclusie kunnen zijn dat het een aanbesteder in het kader van een gewenste fasering van de aanbesteding dus vrijstaat om voorafgaand aan een voorlopige gunning op basis van een vertrouwelijke [de inschrijvers niet bekende] rangorde een aantal inschrijvers [bijvoorbeeld de “voorlopige” top 2 of top 3] een PoC te laten ondergaan. Echter, dit staat mijns inziens toch wel op gespannen voet met de aanbestedingsrechtelijke beginselen. Ten eerste is er het –meer principiële– standpunt dat alle geldige inschrijvingen op gelijke wijze moeten worden beoordeeld terwijl daar in het hier besproken scenario strikt genomen niet sprake van is. Immers, terwijl alle geldige aanbiedingen aan de hand van de gunningssystematiek “op papier” worden getoetst, wordt slechts van een deel daarvan in een aanvullende toets de inschrijving “in de praktijk” nader beoordeeld. Het weerwoord hierop kan zijn dat de PoC alleen zal dienen om te controleren of het geoffreerde daadwerkelijk kan worden geleverd en of alle verlangde functionaliteiten kunnen worden gerealiseerd. En aldus de PoC zonder nadere onderlinge vergelijking zal zijn zodat uitgaande van het ongewijzigd blijven van de inschrijvingen [alsmede het eveneens ongewijzigd blijven van de vertrouwelijke rangorde], er op zich niet sprake is van enigerlei ongelijke behandeling. Evenwel, dit argument neemt naar mijn mening niet weg dat een in de inschrijvingen aan te brengen “knip” tussen inschrijvingen die alleen “op papier” worden beoordeeld en die inschrijvingen die ook “in de praktijk” worden beoordeeld, hoe men het wendt of keert, toch op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Een ander wellicht meer praktisch, bezwaar tegen een PoC voorafgaand aan een voorlopige gunning op basis van een vertrouwelijke rangorde, is dat het de transparantie schaadt. Hoewel inschrijvers van zichzelf uiteraard weten of zij wel of niet een PoC moeten ondergaan, weet men dat [formeel gesproken] niet van elkaar. Voor degenen die een PoC mogen [lees: moeten] doorlopen, geldt dat zij –op basis van de aanbestedingsstukken– hoogstens weten dat zij tot bijvoorbeeld een voorlopige top 3 in de vertrouwelijke rangorde behoren maar niet hoe hoog ze staan in die rangorde. Een logische vervolgvraag uitgaande van een PoC dat dus geen onderlinge vergelijking mag behelzen en puur gericht moet zijn op een antwoord op de vraag of met het geoffreerde de verlangde functionaliteiten worden gerealiseerd, is wat er gebeurt wanneer uit de [dus meerdere] PoC’s volgt dat van een of meerdere geteste aanbiedingen het aantal functionaliteiten niet of minder goed kan worden gerealiseerd. En wat dat dan betekent voor niet alleen de vertrouwelijke voorlopige rangorde van degene wiens aanbieding getest wordt maar ook voor de overige geldige inschrijvers die [nog] slechts een “papieren” beoordeling hebben gehad. Het hoeft geen betoog dat het risico van het nader onderling gaan vergelijken van inschrijvingen op de loer ligt en daarmee ook het risico dat uiteindelijk de voorlopige gunning die tot stand komt, op niet erg transparante wijze is beïnvloed door het voorafgaand [niet als gunningscriterium] testen van een aantal van de geldige inschrijvingen. Natuurlijk, een tegenargument kan zijn dat zogezegd negatieve resultaten volgend uit een of meerdere PoC’s in het bewuste scenario, in de aanbestedingsdocumentatie als een “knock-out” kunnen worden geformuleerd om de gevolgen hiervan voldoende transparant te maken. Echter, naar mijn mening wordt op deze wijze PoC de facto als een sub-gunningscriterium gebruikt zodat het juist de transparantie ten goede komt wanneer de PoC klip en klaar onderdeel wordt gemaakt van de gunningssystematiek. En dit dan met als [logische] consequentie dat dan wel alle geldige aanbiedingen naast de “papieren” beoordeling op prijs en kwaliteit, een beoordeling “in de praktijk” [door middel van een test] moeten ondergaan, zoals door mij in bovenstaand al als acceptabele methodiek aangegeven. Recapitulerend. Het komt voor [zie in het bovenstaande de aangehaalde discussie] dat een PoC wordt gehanteerd in een aanbesteding voorafgaand aan een voorlopige gunning en dit op basis van een vertrouwelijke [de inschrijvers niet bekende] voorlopige rangorde en zonder dat PoC als sub-gunningscriterium is verwoord. Dat een en ander de juridische toets der kritiek mogelijk kan doorstaan valt gelet op eerdere rechtspraak, niet uit te sluiten. Evenwel, het zonder de PoC een sub-gunningscriterium te laten zijn, hanteren van een PoC in de laatste fase voorafgaand aan een voorlopige gunning zal zoals ik dat heb geïllustreerd, veel voeten in de aarde hebben wil voldoende transparantie worden verzekerd. Voor zover vanuit het oogpunt van efficiency en besparing van kosten, één enkele inschrijving aan een PoC onderworpen moet worden, verdient het naar mijn mening de voorkeur dat een en ander geschiedt na de voorlopige gunning. Voor zover een aanbesteder toch meerdere aanbiedingen wil onderwerpen aan een PoC en dit voorafgaand aan een voorlopige gunning, verdient kan de PoC als sub-gunningscriterium wordt gehanteerd maar huldig ik daarbij wel het standpunt dat in dat geval ook alle – geldige– inschrijvingen mede beoordeeld moeten worden op basis van de PoC. Immers, op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU moet de gunningscriteria bij de beoordeling van de aanbiedingen op objectieve en uniforme wijze worden toegepast op alle inschrijvers. Enfin, of nu expliciet als sub-gunningscriterium geformuleerd of niet, het hanteren van een PoC op enkele aanbiedingen levert in alle gevallen de mijns inziens verdedigbare stelling op dat het verschil in beoordeling van geldige aanbiedingen “op papier” en “in de praktijk” [via een test] op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Zie ook Aanbestedingsrecht [post_title] => De Proof of Concept in de aanbesteding [post_excerpt] => [post_status] => publish [comment_status] => open [ping_status] => open [post_password] => [post_name] => proof-concept-aanbesteding [to_ping] => [pinged] => [post_modified] => 2017-02-03 14:45:18 [post_modified_gmt] => 2017-02-03 13:45:18 [post_content_filtered] => [post_parent] => 0 [guid] => http://bgadvocaten.nl/?p=10516 [menu_order] => 0 [post_type] => post [post_mime_type] => [comment_count] => 0 [filter] => raw ) [comment_count] => 0 [current_comment] => -1 [found_posts] => 169 [max_num_pages] => 17 [max_num_comment_pages] => 0 [is_single] => [is_preview] => [is_page] => [is_archive] => 1 [is_date] => [is_year] => [is_month] => [is_day] => [is_time] => [is_author] => [is_category] => [is_tag] => [is_tax] => 1 [is_search] => [is_feed] => [is_comment_feed] => [is_trackback] => [is_home] => [is_privacy_policy] => [is_404] => [is_embed] => [is_paged] => 1 [is_admin] => [is_attachment] => [is_singular] => [is_robots] => [is_favicon] => [is_posts_page] => [is_post_type_archive] => [query_vars_hash:WP_Query:private] => 99db81574f63ef856cba980032c01ed2 [query_vars_changed:WP_Query:private] => 1 [thumbnails_cached] => [allow_query_attachment_by_filename:protected] => [stopwords:WP_Query:private] => [compat_fields:WP_Query:private] => Array ( [0] => query_vars_hash [1] => query_vars_changed ) [compat_methods:WP_Query:private] => Array ( [0] => init_query_flags [1] => parse_tax_query ) [tribe_is_event] => [tribe_is_multi_posttype] => [tribe_is_event_category] => [tribe_is_event_venue] => [tribe_is_event_organizer] => [tribe_is_event_query] => [tribe_is_past] => [tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object ( [filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object *RECURSION* ) )
03 feb 2017
Laatst ben ik in een interessante discussie verzeild geraakt over het gebruik van de Proof of Concept [PoC] in een aanbesteding. Een Proof of Concept, ook wel acceptatietest of...
Lees meer
In –onder meer– het bestuursrecht geldt het zogenoemde relativiteitsvereiste. Dit vereiste houdt in dat een bestuursrechter een overheidsbesluit niet mag toetsen aan een norm, als die norm kennelijk niet...
Lees meer
Uit een drietal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2016 blijkt dat in slijterijen in supermarkten permanent een leidinggevende aanwezig zal moeten...
Lees meer
24 nov 2016
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie geldt voor een overheidsopdracht waarvan de geraamde waarde onder de Europese drempelwaarde blijft, dat de fundamentele regels en de algemene...
Lees meer
22 nov 2016
Op 8 november jl. heeft de Eerste Kamer het initiatiefvoorstel Wet Normalisering rechtspositie ambtenaren aangenomen.
Dit betekent dat een ingrijpende wijziging van de rechtspositie van ambtenaren op stapel staat. Met deze wet wordt beoogd er voor te zorgen dat ambtenaren voortaan dezelfde rechtspositie zullen krijgen als werknemers in het bedrijfsleven en onder het private arbeidsrecht zullen vallen.
Lees meer
Op 30 september 2016 heeft de Unie van Waterschappen het inkoop- en aanbestedingsbeleid voor de waterschappen geactualiseerd mede in verband met de per 1 juli van dit jaar gewijzigde...
Lees meer
In de uitspraak van 23 september 2016 legt de Hoge Raad het begrip “onderneming” uit van de tot en met 30 juli 2013 geldende CAO voor de gemaksvoedingindustrie. In...
Lees meer
06 okt 2016
De titel van dit artikel behoeft wat nuancering. De voorliggende vraag is of een aanbestedende dienst een loting als ultimum remedium mag gebruiken om een keuze te maken tussen...
Lees meer
De feiten Abattoir Amsterdam exploiteert een slachterij die in opdracht van derden voornamelijk runderen en kalveren slacht. Abattoir Amsterdam heeft op een zeker moment 7 kalveren [verder “de...
Lees meer
Uitspraak van de Rechtbank Midden Nederland van 25 mei 2016 [ECLI:NL:RBMNE:2016:2901]. Feiten: Een taxibedrijf verliest een onderhandse aanbesteding. Het taxibedrijf staakt hierdoor haar bedrijfsactiviteiten en vraagt [en krijgt] toestemming...
Lees meer