WP_Query Object
(
[query] => Array
(
[paged] => 100
[news-type] => blog
)
[query_vars] => Array
(
[paged] => 100
[news-type] => blog
[error] =>
[m] =>
[p] => 0
[post_parent] =>
[subpost] =>
[subpost_id] =>
[attachment] =>
[attachment_id] => 0
[name] =>
[pagename] =>
[page_id] => 0
[second] =>
[minute] =>
[hour] =>
[day] => 0
[monthnum] => 0
[year] => 0
[w] => 0
[category_name] =>
[tag] =>
[cat] =>
[tag_id] =>
[author] =>
[author_name] =>
[feed] =>
[tb] =>
[meta_key] =>
[meta_value] =>
[preview] =>
[s] =>
[sentence] =>
[title] =>
[fields] =>
[menu_order] =>
[embed] =>
[category__in] => Array
(
)
[category__not_in] => Array
(
)
[category__and] => Array
(
)
[post__in] => Array
(
)
[post__not_in] => Array
(
)
[post_name__in] => Array
(
)
[tag__in] => Array
(
)
[tag__not_in] => Array
(
)
[tag__and] => Array
(
)
[tag_slug__in] => Array
(
)
[tag_slug__and] => Array
(
)
[post_parent__in] => Array
(
)
[post_parent__not_in] => Array
(
)
[author__in] => Array
(
)
[author__not_in] => Array
(
)
[search_columns] => Array
(
)
[ignore_sticky_posts] =>
[suppress_filters] =>
[cache_results] => 1
[update_post_term_cache] => 1
[update_menu_item_cache] =>
[lazy_load_term_meta] => 1
[update_post_meta_cache] => 1
[post_type] =>
[posts_per_page] => 10
[nopaging] =>
[comments_per_page] => 50
[no_found_rows] =>
[taxonomy] => news-type
[term] => blog
[order] => DESC
)
[tax_query] => WP_Tax_Query Object
(
[queries] => Array
(
[0] => Array
(
[taxonomy] => news-type
[terms] => Array
(
[0] => blog
)
[field] => slug
[operator] => IN
[include_children] => 1
)
)
[relation] => AND
[table_aliases:protected] => Array
(
[0] => wp_term_relationships
)
[queried_terms] => Array
(
[news-type] => Array
(
[terms] => Array
(
[0] => blog
)
[field] => slug
)
)
[primary_table] => wp_posts
[primary_id_column] => ID
)
[meta_query] => WP_Meta_Query Object
(
[queries] => Array
(
)
[relation] =>
[meta_table] =>
[meta_id_column] =>
[primary_table] =>
[primary_id_column] =>
[table_aliases:protected] => Array
(
)
[clauses:protected] => Array
(
)
[has_or_relation:protected] =>
)
[date_query] =>
[queried_object] => WP_Term Object
(
[term_id] => 56
[name] => Blog van medewerkers
[slug] => blog
[term_group] => 0
[term_taxonomy_id] => 56
[taxonomy] => news-type
[description] =>
[parent] => 0
[count] => 1438
[filter] => raw
)
[queried_object_id] => 56
[request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS wp_posts.ID
FROM wp_posts LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT JOIN wp_icl_translations wpml_translations
ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id
AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type)
WHERE 1=1 AND (
wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (56)
) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR (
wpml_translations.language_code = 'nl'
AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' )
AND ( (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations
WHERE trid = wpml_translations.trid
AND language_code = 'nl'
) = 0
) OR (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations t2
JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id
WHERE t2.trid = wpml_translations.trid
AND t2.language_code = 'nl'
AND (
p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR
( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' )
)
) = 0 ) )
) ) AND wp_posts.post_type IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) OR wp_posts.post_type NOT IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) )
GROUP BY wp_posts.ID
ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC
LIMIT 990, 10
[posts] => Array
(
[0] => WP_Post Object
(
[ID] => 12697
[post_author] => 7
[post_date] => 2018-09-17 12:00:52
[post_date_gmt] => 2018-09-17 10:00:52
[post_content] => Als een schuldeiser een vordering instelt tegen een schuldenaar en de procedure wordt geschorst, gevolgd door doorhaling op de rol, hoe lang mag de eiser dan wachten voor hij de procedure weer hervat?
Over die vraag heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onlangs een oordeel gegeven [1].
Een lopende procedure kan om verschillende redenen worden geschorst, hetzij op verzoek van partijen met een beroep op artikel 225 Rv, dan wel uit de wet, bijvoorbeeld in geval van faillissement van de debiteur of toepassing van de WSNP. Dat laatste was het geval in deze zaak van het gerechtshof.
De appellant kwam op 9 juli 2013 in de WSNP, waarna de zaak werd geschorst en doorgehaald op de rol. Op 24 september 2013 is de schuldsanering tussentijds geëindigd.
Op 7 april 2017 wilde de appellant de zaak weer op de rol brengen om de procedure te hervatten in de stand van het geding ten tijde van de schorsing. De geïntimeerde verzette zich daar tegen. Voor deze zaak is meest interessant het verweer van geïntimeerde dat hij door de late hervatting van het geding onredelijk wordt benadeeld, althans dat zijn positie aanzienlijk is verzwaard als hij na 3,5 jaar nog getuigenbewijs bij moet brengen. Geïntimeerde meent dat de appellant door zo lang te wachten zijn rechten heeft verwerkt.
Het gerechtshof neemt tot uitgangspunt dat, hoewel de wetgever de hervatting niet aan een termijn heeft gebonden, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een geschorste procedure niet onbeperkt kan worden hervat. Het gerechtshof is voorts van oordeel dat de verjaringstermijn voor de materiële rechtsverhouding waarop de procedure betrekking heeft, als uitgangspunt genomen moet worden en dat de eisen van een goede procesorde zich er in beginsel tegen verzetten dat een procedure wordt hervat nadat, vanaf het moment dat de procedure hervat kon worden, er een periode gelijk aan de verjaringstermijn is verstreken. Natuurlijk kunnen de eisen van een goede procesorde zich ook bij een kortere termijn tegen hervatting verzetten, maar dan moet de wederpartij van degene die hervatting wenst daarvoor “toereikende gronden” stellen.
De hoofdregel die het gerechtshof introduceert komt er dus op neer dat de termijn voor hervatting beperkt is tot vijf jaar, wat immers de meest voorkomende verjaringstermijn is. Waar de gedachte van het gerechtshof vandaan komt, om de termijn voor hervatting na doorhaling op de rol te beperken tot vijf jaar, is moeilijk te begrijpen zonder verdere motivering, die het gerechtshof niet geeft.
Die vraag dringt zich eens te meer op tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 (Allianz Belgium vs GS Verzekeringen)[2].
In deze zaak was voor Allianz een verjaringstermijn van een vordering gaan lopen in 1998, reden waarom Allianz een procedure begon waarmee de verjaring werd gestuit (artikel 3:316 lid 1 BW). Op 18 februari 1999 werd de procedure op de rol doorgehaald zodat die procedure niet tot toewijzing van de eis heeft geleid. Als de rechter de vordering afwijst of de procedure op andere wijze eindigt, is de verjaring alleen gestuit als de schuldeiser binnen zes maanden opnieuw een zaak aanhangig maakt en de vordering alsnog wordt toegewezen (artikel 3:316 lid 2 BW).
Het gerechtshof (Arnhem) had in deze zaak overwogen: “Nog daargelaten dat het eindeloos voortduren van een stuiting door het royement van een procedure niet te verenigen valt met het karakter en de achtergrond van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, met name ingegeven door de rechtszekerheid en de billijkheid, kan onder deze omstandigheden na royement in 1999 (waarna pas in 2009 een nieuwe eis is ingesteld) aan de ingestelde eis in de eerdere bodemprocedure dus geen stuitende werking worden toegekend.”
Naar aanleiding van de in het middelonderdeel 2 opgenomen klachten overwoog de Hoge Raad: “Het “op andere wijze” eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol.”
Art. 246 lid 2 Rv bepaalt dat de enkele doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen heeft. Dit is een louter administratieve aangelegenheid en als partijen de rechtsgevolgen ervan niet regelen, eindigt de instantie niet door de enkele doorhaling op de rol. De Hoge Raad verbindt daaraan het gevolg dat ondanks het royement de stuiting van de verjaring voor onbepaalde tijd doorloopt, behalve na een regeling tussen partijen, wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.
Als volgens de Hoge Raad een procedure na doorhaling op de rol nog gedurende een onbepaalde tijd weer hervat kan worden, is de redenering van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hierboven als eerste besproken zaak, dat die periode beperkt moet worden tot vijf jaar, minst genomen gewaagd. De Hoge Raad geeft niet voor niets drie mogelijkheden om de onbepaalde tijd voor hervatting te beperken: (1) een regeling tussen partijen, (2) afstand van recht en (3) opgewekt vertrouwen. Het gerechtshof voegt daar eigenmachtig een vierde criterium aan toe, namelijk dat van de eisen van een goede procesorde. Het is de vraag of de Hoge Raad dat in 2014 ook zo bedoeld heeft.
[1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-08-2018; ECLI:NL:GHARL:2018:7498
[2] Hoge Raad 14-11-2014; ECLI:NL:HR:2014:3240
[post_title] => Royement en hervatting van een civiele procedure
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => royement-en-hervatting-van-een-civiele-procedure
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:24
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:24
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12697
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[1] => WP_Post Object
(
[ID] => 12665
[post_author] => 6
[post_date] => 2018-09-07 15:38:27
[post_date_gmt] => 2018-09-07 13:38:27
[post_content] => Met enige regelmaat wordt op verzoek van partijen zoals Microsoft en Adobe, conservatoir beslag gelegd bij bedrijven op de (dragers van) software die aanwezig is op devices, servers die zich in het bedrijfspand bevinden. De rechtbank Amsterdam verleent zonder veel moeite verlof hiervoor. Het verzoekschrift wordt vaak in gediend door de Business Software Alliance (BSA). In het verzoekschrift wordt dan aangegeven dat er aanwijzingen zijn dat er binnen het bedrijf illegaal software wordt gebruikt en dat het bedrijf nog niet aansprakelijk is gesteld omdat het dan vrij eenvoudig zou zijn om software te verwijderen. Vervolgens komt de deurwaarder met een IT deskundige die op het bedrijf alle software (incl. versies) noteert van de daar aanwezige software. Het bedrijf moet dan later aantonen dat zij voor de aangetroffen software de juiste (hoeveelheid) licenties heeft. In veel gevallen is dat niet het geval. Bijvoorbeeld omdat een stagiaire een programma heeft gedownload, of omdat software is geupgrade of downgrade. Vervolgens ontstaat met de advocaat van de beslagleggers een discussie / onderhandeling over de te betalen schadevergoeding. De discussie gaat dan vaak over het aantal licenties en een ‘boete’ element (het bedrag aan licentievergoedingen wordt maal 2 of 3 gevraagd).
In een recente uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden[1] worden enkele, voor de praktijk relevante, vragen beantwoord. In deze zaak ging het om software van Siemens. Siemens heeft haar schade begroot aan de hand van de forfaitaire methode van artikel 27 lid 2 Auteurswet. Zij kiest als uitgangspunt dat een licentievergoeding voor de volledige programmatuur, inclusief een onderhoudscontract voor een jaar, € 256.920,- bedraagt. De software was op een laptop en een pc gedownload, zodat de schade tweemaal de licentievergoeding bedraagt, te weten € 513.840,-. Verder past Siemens een opslag toe in verband met kosten van onderzoek en opsporing en met een vergoeding voor winstderving ten gevolge van aantasting en uitholling van de exclusiviteit van het auteursrecht op de programmatuur door illegaal gebruik. Zij heeft die opslag bepaald op 100%, zodat volgens haar de forfaitair berekende schadevergoeding uitkomt op € 1.027.680,-. De rechtbank volgt Siemens in grote lijnen maar beperkt de toeslag tot 10%.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt dat Indien er meerdere vennootschappen in het pand gevestigd zijn dan is een vennootschap alleen aansprakelijk wanneer opdrachten van klanten van de betreffende vennootschap met behulp van de illegale software zijn uitgevoerd. Siemens dient dit bewijs te leveren.
Het hof overweegt dat artikel 27 lid 2 Aw de omzetting is van artikel 13 lid 1 sub b van de Handhavingsrichtlijn. Voor toewijzing van een op basis van een forfaitair vastgestelde schadevergoeding is noodzakelijk dat de inbreukmaker wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij zich schuldig maakte aan inbreuk. Aan dat vereiste is voldaan, omdat de medewerker wist dat hij een illegale kopie op de computer(s) downloadde en de andere medewerker dat hij gebruik maakte van een illegale kopie. Elementen van het forfaitaire bedrag kunnen zijn (1) het bedrag aan royalty’s dat verschuldigd zou zijn geweest als de inbreukmaker een licentie zou hebben verkregen en (2) de kosten van opsporing en onderzoek met betrekking tot de inbreuk. De onder (2) genoemde kosten vormen dan een opslag op het bedrag aan royalty’s dat de inbreukmaker zou zijn verschuldigd.
Ten aanzien van het bedrag aan royalty’s overweegt het hof dat de omvang van de royalty’s moet worden vastgesteld aan de hand van de vraag voor welke programmatuur de inbreukmaker een licentie zou hebben gevraagd. In deze zaak, waarin een veelomvattend softwareprogramma met vele modules is gedownload, zal de forfaitaire vergoeding daarom worden vastgesteld op basis van de modules die daadwerkelijk zijn geïnstalleerd en daadwerkelijk zijn gebruikt bij het uitvoeren van opdrachten.
Ten aanzien van het aantal licenties overweegt het hof dat, uit hetgeen Siemens ter zitting heeft verklaard, blijkt dat wanneer het bedrijf een licentie zou hebben aangevraagd voor twee computers, zij niet tweemaal de licentievergoeding verschuldigd zou zijn geweest. Bij de begroting van de forfaitaire schadevergoeding zal daarom de licentievergoeding maar eenmaal in rekening worden gebracht.
Ten aanzien van de prijs van de licentie overweegt het hof dat maatgevend is de licentievergoeding die Siemens van haar afnemers bedingt en niet een actieprijs die op internet te vinden is.
Ten aanzien van de opslag overweegt het hof dat zij een toeslag zal toepassen, conform artikel 27 lid 2 Aw, zoals uitgelegd in het licht van artikel 13 lid 1 sub b Handhavingsrichtlijn. De hoogte van de opslag zal het hof vaststellen als de omvang van de hypothetische licentievergoeding is bepaald. De opslag wordt onder meer toegekend in verband met door de rechthebbende gemaakte onderzoeks- en opsporingskosten. Siemens moet specifiekere gegevens over deze kosten overleggen, zodat het hof beter in staat is de omvang van de opslag vast te stellen.
Het hof aanvaardt in beginsel dat - materiële - schade door uitholling van het auteursrecht een relevante component kan zijn in de bepaling van de hoogte van de opslag, die toewijsbaar is op grond van artikel 27 lid 2 Aw, zoals uitgelegd in het licht van artikel 13 lid 1 sub b Handhavingsrichtlijn. De omvang van de schade door die uitholling behoeft in het kader van de berekening van de opslag niet nauwkeurig te worden begroot. Siemens moet inzichtelijk maken op welke schaal inbreuken op de programmatuur worden gepleegd en welke neerwaartse druk dat op de licentievergoeding heeft, zodat het hof in staat wordt gesteld na te gaan of deze factor een rol speelt bij het bepalen van de omvang van de opslag.
Het hof overweegt dat voor zover Siemens vergoeding van morele - immateriële - schade in de opslag wil betrekken, althans op grond van artikel 6:106 BW vordert, het hof deze stelling verwerpt, omdat Siemens die schadepost onvoldoende heeft uitgewerkt.
Wat betekent dit voor de praktijk:
- Verdedigbaar is dat software die illegaal is gedownload op een device, maar niet in het kader van de bedrijfsvoering is gebruikt, niet tot het moeten vergoeden van schade leidt.
- Bij het bepalen van het aantal en de prijs van een licentie wordt vergeleken met de situatie dat het bedrijf, ten tijde van het downloaden, een licentie zou hebben gekocht (welke modules van de software, aantal devices, etc.).
- Een opslag op de licentievergoeding kan worden opgelegd en is in lijn met de Handhavingsrichtlijn. De hoogte van de opslag is afhankelijk van de mate van uitholling van het auteursrecht door illegaal gebruik. Het software bedrijf moet dit inzichtelijk maken.
[1] Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-4-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3901
Zie ook:

[post_title] => Wat is schade bij illegaal gebruik software?
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => wat-is-schade-bij-illegaal-gebruik-software
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-02-12 16:54:07
[post_modified_gmt] => 2020-02-12 15:54:07
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12665
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[2] => WP_Post Object
(
[ID] => 12634
[post_author] => 19
[post_date] => 2018-09-06 13:48:58
[post_date_gmt] => 2018-09-06 11:48:58
[post_content] => Het vertrouwensbeginsel wordt in bestuursrechtelijke zaken met de regelmaat van de klok aangevoerd. In verreweg de meeste gevallen zonder succes. Dat maakt de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018 [ECLI:NL:RVS:2018:2577] de moeite waard. In die uitspraak werd met succes een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Wat maakt die zaak anders dan de grote hoeveelheid zaken waarin tevergeefs een beroep wordt gedaan op het vertrouwensbeginsel?
De casus
Het betrof een handhavingskwestie. Het college van B&W van de gemeente Kampen had verschillende grondeigenaren een last onder dwangsom opgelegd met als doel om hun recreatiewoonschepen te verwijderen en verwijderd te houden. Op 12 januari 2010 heeft het college bij brief aan de betreffende grondeigenaren medegedeeld dat het voornemens is om de gemeenteraad voor te stellen om de op de percelen rustende bestemming te wijzigen, waardoor het afmeren van een recreatiewoonschip daar niet langer zal zijn toegestaan en dat zij gelet op de mogelijke planschade gedurende een jaar in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het bestaande bestemmingsplan. Dit beleidsvoornemen is gepubliceerd op de website van de gemeente Kampen in de rubriek ‘
Officiële informatie van de gemeente Kampen’. In die publicatie is vermeld dat het college de bestemmingsplanprocedure om te komen tot een nieuw bestemmingsplan een jaar zal aanhouden. Partijen zijn in de procedure niet verdeeld over het feit dat het college er ten tijde van deze mededeling vanuit ging dat de recreatiewoonschepen
geen bouwwerken waren en dat het college heeft beoogd om de betrokken grondeigenaren in de gelegenheid te stellen om legaal een recreatiewoonschip af te meren alvorens het nieuwe bestemmingsplan in werking zou treden. Naar aanleiding van deze mededeling van het college besloten de betrokken grondeigenaren een recreatiewoonschip aan te kopen en hebben zij deze afgemeerd voordat het nieuwe bestemmingsplan in werking is getreden.
Oordeel Afdeling
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met de brief van 12 januari 2010 en de publicatie van het beleidsvoornemen op de website van de gemeente Kampen bij de betrokken grondeigenaren het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het onder de werking van het toen geldende bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" was toegestaan om een recreatiewoonschip af te meren en dat tegen het afmeren niet zou worden opgetreden, voor zover dat zou plaats vinden vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Dat achteraf is vastgesteld dat de recreatiewoonschepen als bouwwerken moeten worden aangemerkt en derhalve ook onder de werking van het bestemmingsplan "Buitengebied, deel IJsselmuiden" vergunningplichtig waren, doet er niet aan af dat de betrokken grondeigenaren er destijds op basis van de aan hen gedane toezegging op mochten vertrouwen dat zij de recreatiewoonschepen mochten afmeren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college weliswaar bevoegd was om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoonschepen, maar dat het gelet op de bij de betrokken grondeigenaren gewekte gerechtvaardigde verwachtingen had moeten afwegen of handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhaving behoorde te worden afgezien.
Commentaar
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan een rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend. Er moet dus aan meerdere vereisten worden voldaan.
In veel zaken strandt het beroep al op het feit dat de toezegging onvoldoende concreet en ondubbelzinnig is gedaan. Indien in een toezegging voorbehouden of andere ‘mitsen en maren’ worden vermeld, is dat al een teken aan de wand dat een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ver weg is. Vervolgens moet de toezegging zijn gedaan door een bevoegd persoon. Ook daar gaat het vaak fout. Niet iedere ambtenaar is bevoegd om bepaalde toezeggingen te doen. Dus om het bestuursorgaan te binden. In de praktijk leidt dat vaak tot begrijpelijk onbegrip: een ambtenaar vertegenwoordigt toch de ‘gemeente’. In de rechtspraak worden echter zware eisen gesteld aan deze eis. Onder 'een daartoe bevoegd persoon' moet worden verstaan, een persoon die [krachtens mandaat] beslissingsbevoegd is. Recente uitspraken van de Afdeling hebben dit criterium wel wat verruimd: er kan ook sprake zijn van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen als
"deze toezeggingen zijn gedaan door een persoon waarvan de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat deze de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte". Daarbij is kennelijk niet meer van belang of de persoon al dan niet bevoegd was de toezegging te doen. Tot slot moet aan het vereiste zijn voldaan dat er rechtens te honoreren verwachtingen ontleend mogen worden aan de toezegging. De beoordeling van dat criterium hangt voor een belangrijk deel samen met de beoordeling van het voorgaande criterium: de toezegging moet zijn gedaan door een – in beginsel – bevoegd persoon.
In deze zaak werd aan alle criteria voldaan. Wat vooral van belang is, is het feit dat de het beleidsvoornemen en de betreffende brief afkomstig zijn van een bevoegd persoon, namelijk het college zelf, en ook heel concreet zijn. Er zijn geen voorbehouden gemaakt. Terecht mochten de grondeigenaren aan het beleidsvoornemen en de brief ook verwachtingen ontlenen. In deze zaak speelt dus heel nadrukkelijk niet de discussie die in veel andere zaken speelt. Namelijk de vraag of de toezegging is gedaan door een bevoegd persoon. Dat is hier – gelet op het feit dat de toezegging door het college zelf is gedaan – evident. Deze uitspraak illustreert dat het vertrouwensbeginsel geen volledig ‘dode letter’ is geworden, maar in de praktijk – zij het nog steeds in een zeer beperkt aantal gevallen – een beginsel van betekenis is.

[post_title] => Het kan: een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => het-kan-een-geslaagd-beroep-op-het-vertrouwensbeginsel
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:27
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:27
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12634
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[3] => WP_Post Object
(
[ID] => 12601
[post_author] => 10
[post_date] => 2018-08-28 16:23:24
[post_date_gmt] => 2018-08-28 14:23:24
[post_content] =>
In een aanbesteding wordt een inschrijver die een ernstige beroepsfout heeft begaan, van de opdracht uitgesloten. De Hoge Raad heeft zich moeten buigen over de vraag of een aanbestedende dienst niettemin van uitsluiting mag afzien op de grond dat de uitsluiting disproportioneel zou zijn.
Ten behoeve van het antwoord op deze vraag heeft de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een aantal –zoals men dat noemt–prejudiciële vragen gesteld. Het hof heeft hierop het volgende aangegeven.
Als volgens de aanbestedingsvoorwaarden een inschrijver die een ernstige beroepsfout heeft begaan, van de opdracht wordt uitgesloten, mag de aanbestedende dienst niet afzien van uitsluiting op de grond dat de uitsluiting disproportioneel zou zijn. Door dat wel te doen wordt in strijd gehandeld met het beginsel van gelijke behandeling en het transparantiebeginsel.
Wat wel mag aldus het hof, is in de aanbestedingsvoorwaarden voor de aanbesteder de verplichting vastleggen dat met toepassing van het evenredigheidsbeginsel beoordeeld moet worden of een gegadigde voor een overheidsopdracht die een ernstige beroepsfout heeft begaan, daadwerkelijk moet worden uitgesloten.
Een aanbestedende dienst doet er dus goed aan om bij het opstellen van de aanbestedingsstukken zich er rekenschap van te geven of men in het geval van een ernstige beroepsfout bij een gegadigde, wil kunnen toetsen of een uitsluiting mogelijk disproportioneel is en zo ja, die bevoegdheid [die dan tevens ook een verplichting is] in het aanbestedingsdocument vast te leggen. Voor de inschrijver is de les dat mocht men geconfronteerd worden met een uitsluiting voor de opdracht vanwege een ernstige beroepsfout, altijd in de aanbestedingsdocumenten te controleren of de aanbesteder zonder meer tot uitsluiting mocht/moest overgaan, dan wel of de aanbesteder niet juist verplicht was om na te gaan of de bewuste sanctie al dan niet evenredig zou zijn. Het in het laatste geval door de aanbesteder niet kenbaar toetsen aan het evenredigheidsbeginsel of het in het kader van een dergelijke toets aan de dag leggen van betwistbare argumenten, zou dan voor de uitgesloten inschrijver reden kunnen zijn om bezwaar te maken tegen de uitsluiting.
Voor de volledige uitspraak zie:
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:1096

[post_title] => Aanbesteding: uitsluiting na ernstige beroepsfout
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => aanbesteding-uitsluiting-na-ernstige-beroepsfout
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:30
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:30
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12601
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[4] => WP_Post Object
(
[ID] => 12570
[post_author] => 19
[post_date] => 2018-08-21 13:46:50
[post_date_gmt] => 2018-08-21 11:46:50
[post_content] => Steeds vaker worden woningen gebruikt om arbeidsmigranten in te vestigen. Aangezien er steeds meer arbeidsmigranten zijn, neemt ook de noodzaak tot het vinden van geschikte woningen toe. Onlangs heeft de hoogste bestuursrechter een belangrijke
uitspraak gedaan over de vraag wanneer het al dan niet is toegestaan om een woning te gebruiken voor het vestigen van arbeidsmigranten. Is het zomaar toegestaan om in iedere woning arbeidsmigranten te vestigen?
De huisvesting van één afzonderlijk huishouden
In veel bestemmingsplannen is in de planregels een definitie gegeven van het begrip ‘Woning’. Die definitie luidt in veel gevallen als volgt:
“in deze regels wordt verstaan onder woning een complex van ruimten uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden”
Bewoning door arbeidsmigranten of – bijvoorbeeld – studenten wordt in de regel niet als één huishouden beschouwd. Als één huishouden wordt namelijk beschouwd een meerderjarige alleenstaande, dan wel twee of meer personen waarvan er ten minste één meerderjarig is die duurzaam een gemeenschappelijk huishouden voeren. Ten aanzien van arbeidsmigranten
oordeelde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder:
“De bewoning door seizoenarbeiders van één pand betreft niet de huisvesting van een huishouden in de gewone zin van dat woord en is daarmee ook niet op één lijn te stellen. Hierbij is immers geen sprake van continuïteit in de samenstelling ervan, nu de seizoenarbeiders slechts ongeveer drie maanden in de panden zijn gehuisvest, en is evenmin sprake van onderlinge verbondenheid. De door appellanten genoemde omstandigheden dat de seizoenarbeiders hetzelfde werk verrichten, dezelfde nationaliteit delen en gezamenlijk de huishouding doen zijn hiervoor onvoldoende.”
Helder is dus dat de
huisvesting van arbeidsmigranten niet mogelijk is binnen deze definitie van ‘Woning’. Echter, de
bestemming van een bepaald perceel of pand is vaak niet ‘Woning’ maar ‘
Wonen’ of vaak in oudere bestemmingsplannen ‘
Woondoeleinden’. In de planregels staat vaak bij de bestemming ‘Wonen’:
“De voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis”
Er wordt in deze planregel dus niet verwezen naar een ‘Woning’.
De uitspraak van de bestuursrechter
Het begrip ‘Wonen’ is vaak niet gedefinieerd in een bestemmingsplan. Dus er is vaak een wel gedefinieerd begrip van ‘Woning’ maar de bestemming die op een perceel of pand rust, ‘Wonen’, is niet gedefinieerd. De vraag is dan of je onder ‘Wonen’ hetzelfde moet verstaan als onder ‘Woning’. Dat zou betekenen dat een perceel waarop de bestemming ‘Wonen’ rust, enkel mag worden gebruikt voor – kort gezegd – de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Dat zou dan weer betekenen dat de huisvesting van arbeidsmigranten niet mogelijk is.
Over deze vraag heeft de Afdeling recent duidelijkheid gegeven:
“(…) nu de betekenis van de term "wonen" in het bestemmingsplan niet nader is bepaald en in het bestemmingsplan voor de betekenis van die term niet naar enig voorschrift is verwezen, voor de uitleg van die term terecht aansluiting gezocht bij het algemeen spraakgebruik en onder die term diverse uiteenlopende vormen van huisvesting begrepen. Gelet hierop en zoals eveneens kan worden afgeleid uit voormelde uitspraak heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat, onder deze omstandigheden, het gebruik van het pand ten behoeve van de huisvesting van buitenlandse werknemers niet in strijd is met de daarop rustende bestemming.”
Hieruit moet worden afgeleid dat er in het bestemmingsplan een link moet zijn gelegd tussen de bestemming ‘Wonen’ en het begrip ‘Woning’. Is die link er niet, dan heeft het begrip ‘Woning’ in dit verband geen betekenis. Dat leidt tot de conclusie dat het vestigen van arbeidsmigranten niet in strijd is met de bestemming. Dat is begrijpelijk: de eis dat er sprake moet zijn van de huisvesting van één afzonderlijk huishouden geldt in dit geval niet omdat het begrip ‘Woning’ niet geldt voor deze bestemming.
Wat betekent dit voor de praktijk?
Uit deze uitspraak blijkt duidelijk dat veel afhangt van de formulering van het begrip ‘Wonen’.. Indien op geen enkele wijze wordt verwezen naar het begrip ‘Woning’, dan zijn er dus veel meer samenlevingsvormen mogelijk dan vaak wordt gedacht. Indien er
wel wordt een relatie is gelegd met het begrip ‘Woning’ – met de in deze blog aangegeven definitie – dan is in de regel slechts een beperkt aantal samenlevingsvormen mogelijk.
Voor planwetgevers is deze uitspraak in het bijzonder van belang. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan kan immers voorkomen worden dat er ongewenst gebruik gemaakt gaat worden van woningen voor de huisvesting van arbeidsmigranten. De planwetgever kan ook bepaalde gebieden aanwijzen waarin het juist
wel mogelijk is om arbeidsmigranten te huisvesten. In het bestemmingsplan kan dus al tot een gewenste verdeling worden gekomen.
Voor omwonenden die geconfronteerd worden met de huisvesting van arbeidsmigranten in de buurt, is het zaak om goed te bekijken of het bestemmingsplan die bewoning toelaat. Is dat het geval, dan is er ook geen strijdig gebruik met het bestemmingsplan. Het is daarom aan te raden om bij het actualiseren van een bestemmingsplan goed na te gaan of de planwetgever beperkingen heeft opgelegd aan de bewoning van bepaalde panden. In een bestemmingsplanprocedure is er immers ruimte om tegen begrippen, definities en bestemmingen op te komen. Wanneer het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden kan daartegen niet meer worden opgekomen.
Rutger Boogers, Advocaat/Specialist Overheid en Vastgoed

[post_title] => Vestigen arbeidsmigranten in woning: de begrippen 'wonen' en 'woning' in een bestemmingsplan
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => het-vestigen-van-arbeidsmigranten-in-een-woning-de-begrippen-wonen-en-woning-in-een-bestemmingsplan
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2024-07-17 11:04:01
[post_modified_gmt] => 2024-07-17 09:04:01
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12570
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[5] => WP_Post Object
(
[ID] => 12567
[post_author] => 26
[post_date] => 2018-08-20 12:14:46
[post_date_gmt] => 2018-08-20 10:14:46
[post_content] =>
Op gezamenlijk verzoek van een woningcorporatie en haar directeur-bestuurder (topfunctionaris in de zin van de WNT) heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus jl. (ECLI:NL:RBMNE:2018:3869) geoordeeld over de vraag of de door de woningcorporatie voor de topfunctionaris betaalde overgangspremie VPL is aan te merken als bezoldiging in de zin van de WNT, ook indien deze topfunctionaris te zijner tijd zelf geen gebruik kan maken van het vroegpensioen ingevolge de VPL-regeling. De Rechtbank is de topfunctionaris tegemoet gekomen door te oordelen dat in deze specifieke situatie de overgangspremie VPL inderdaad niet valt onder de bezoldiging.
Achtergrond
Partijen verzochten gezamenlijk om een oordeel hierover van de Rechter (daarbij gebruikmakend van de procedure via artikel 96 Rv), nadat dit in het kader van een accountantscontrole in 2016 tot discussie leidde. Hieraan voorafgaand had de ingeschakelde Autoriteit Woningcorporatie (AW) geoordeeld dat het nog in het Accountantsverslag 2015 ingenomen standpunt om het werkgeversaandeel VPL niet mee te nemen als bezoldigingsbestanddeel voor de WNT, tot een onrechtmatige bezoldiging leidde. Zoals ook uit dit Accountantsverslag bleek zou immers – indien deze premie wel werd meegenomen - het WNT-maximum zijn overschreden. De Raad van Commissarissen van de Woningcorporatie besloot vervolgens de bezoldiging van de topfunctionaris eenzijdig naar beneden bij te stellen met het bedrag van de VPL-premie en tot een verrekening van het teveel betaalde over te gaan. Omdat – naar ik aanneem – de topfunctionaris zich niet zonder slag of stoot bij deze salarisverlaging wenste neer te leggen, werd door partijen gezamenlijk voor deze procedure gekozen. Wellicht ook omdat de reden van de topfunctionaris om het met deze salarisverlaging niet eens te zijn, begrijpelijk is. Vaststaand feit in deze casus is namelijk dat de door de werkgever verplicht te betalen overgangspremie VPL er niet toe kan leiden dat deze topfunctionaris (vanwege de geboortedatum) zelf ooit aanspraak zou hebben op vroegpensioen op grond van deze VPL-regeling. Deze topfunctionaris zal dus ook geen “inkomen op termijn” krijgen als gevolg van deze door werkgever betaalde VPL-premie.
Oordeel Rechtbank
De kantonrechter is – in tegenstelling tot de AW – wel gevoelig voor de argumentatie van de topfunctionaris. Vooropgesteld wordt dat de doelstelling van de WNT is het normeren van het inkomen of de bezoldiging van de topfunctionaris. Uit de Memorie van Toelichting leidt de kantonrechter verder af dat de doelstelling van de WNT niet is dat een instelling niet meer mag uitgeven dan de norm, maar dat een topfunctionaris niet meer mag ontvangen dan de norm. Omdat deze topfunctionaris geen voordeel behaalt uit de afdracht van de overgangspremie VPL door zijn werkgever, acht de kantonrechter in beginsel de conclusie gerechtvaardigd dat de overgangspremie VPL geen deel uitmaakt van de bezoldiging; in beginsel, omdat ook getoetst moet worden of deze conclusie niet in tegenspraak is met hetgeen in de Uitvoeringsregeling WNT is weergegeven. In de toelichting op deze Uitvoeringsregeling is opgenomen dat de overgangspremie VPL dient te worden meegeteld. Er is bovendien in deze toelichting geen uitzondering gemaakt voor topfunctionarissen die geen voordeel verkrijgen uit de afdracht van die overgangspremie. Hoewel de kantonrechter opmerkt dat dit er op lijkt te duiden dat de overgangspremie VPL in alle gevallen deel uitmaakt van de bezoldiging, luidt het eindoordeel toch anders. Dit vanwege de tekst van de Memorie van Toelichting bij de WNT. Uit de hierin opgenomen specifieke bepalingen op dit punt leidt de kantonrechter af dat de wetgever (in ieder geval voor topfunctionarissen in dienst van de overheid) niet heeft bedoeld de overgangspremie VPL in alle gevallen deel uit te laten maken van de bezoldiging. De verwijzing naar het overgangsrecht van de FPU (vroegpensioen) duidt erop dat bij de vaststelling van de hoogte van de bezoldiging alleen rekening gehouden moet worden met de overgangspremie VPL bij die topfunctionarissen die vallen onder het overgangsrecht van de FPU. De kantonrechter is vervolgens van oordeel dat de overgangsregeling van het Pensioenfonds voor de Woningcorporaties in dit verband gelijk gesteld moet worden aan het overgangsrecht van de FPU.
Conclusie: de VPL-premie behoort in het specifieke geval dat de topfunctionaris hier geen materieel voordeel van gaat krijgen, niet tot de bezoldiging. De topfunctionaris kan opgelucht ademhalen, zijn salaris mag niet eenzijdig door zijn werkgever met de betaalde VPL-premie worden verlaagd.
Belang voor de praktijk
Naast uiteraard het belang van het feit dat er nu een oordeel ligt van een Kantonrechter op dit specifieke punt waarmee andere topfunctionarissen in een zelfde situatie hun voordeel kunnen doen, is mijns inziens ook de gezamenlijk gestarte artikel 96 Rv-procedure van belang. Een mooi alternatief bij een arbeidsrechtelijk geschil tussen partijen waarover weliswaar een rechtelijke uitspraak gewenst is, maar beide partijen gebaat zijn bij een meer harmonieuze wijze van procederen dan de reguliere procedure op tegenspraak. Bovendien leidt deze procedure tot een spoedige uitspraak en lagere proceskosten voor partijen.

[post_title] => Kantonrechter: overgangspremie VPL geen WNT-bezoldiging indien topfunctionaris niet onder overgangsregeling VPL valt
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => kantonrechter-overgangspremie-vpl-geen-wnt-bezoldiging-indien-topfunctionaris-niet-onder-overgangsregeling-vpl-valt
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:31
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:31
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12567
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[6] => WP_Post Object
(
[ID] => 12559
[post_author] => 6
[post_date] => 2018-08-20 10:57:05
[post_date_gmt] => 2018-08-20 08:57:05
[post_content] => De mededelingsplicht van de verkoper heeft voorrang boven de onderzoeksplicht van de koper. Voor productaansprakelijkheid moet sprake zijn van bv letselschade.
Feiten
In deze zaak gaat het om een producent van sauzen, margarines en vetten voor de levensmiddelenbranche (deze noem ik hierna de ‘Producent’). De andere partij levert ingrediënten aan onder ander productiebedrijven in de levensmiddelenbranche (deze noem ik hierna de ‘Leverancier’). Sinds 2010 levert de Leverancier ingrediënten aan de Producent. Vanaf 2014 volgens een schriftelijke vastgelegde productspecificatie. In oktober 2015 plaatst de Producent telefonisch een jaarorder voor 2016 voor de verkoop en levering van 35.000 kg xanthaangom. Dit product zou in 2016 op afroep worden geleverd in zakken van 25 kg.
In april zijn er een aantal batches geleverd door de Leverancier. De Producent stelt deze batches te hebben verbruikt bij de productie van satésaus waarvan de viscositeit veel te laag was. Deze satésaus was daardoor niet verkoopbaar.
De Producent heeft door een derde een onderzoek laten uitvoeren naar de oorzaak van het probleem. Deze derde concludeert in zijn rapport dat de aanwezigheid van amylase de oorzaak is van de lage viscositeit van de satésaus.
De Producent stelt in deze procedure dat de Leverancier onrechtmatig heeft gehandeld door xanthaangom te leveren die het verteringsenzym amylase bevatte. Daardoor werd de daarmee geproduceerde satésaus onverkoopbaar. Mocht de rechtbank dat niet zo vinden dan stelt de Producent dat de Leverancier toerekenbaar tekort is geschoten (wanprestatie) door geen xanthaangom te leveren die geschikt was voor de productie van satésaus (zonder de bacterie Xanthomonas campestris).
Het vonnis[1]
Productaansprakelijkheid
De rechtbank overweegt dat de eerste vordering is gebaseerd op productaansprakelijkheid. De regels voor productaansprakelijkheid zijn vastgelegd in het Nederlandse recht en gebaseerd op een Europese richtlijn.
De tweede vordering is gebaseerd op het Weens Koopverdrag (hierna ‘WKV’). Dit is van rechtswege van toepassing omdat partijen, in deze overeenkomst die ziet op de internationale koop en verkoop van roerende zaken, niet nadrukkelijk een afwijkende keuze hebben gemaakt.
De rechtbank overweegt verder dat voor productaansprakelijkheid onder meer vereist is dat de schade die ten gevolge van het gestelde gebrek in het product is geleden, bestaat uit schade door dood of lichamelijk letsel dan wel uit schade aan zaken die - kort gezegd - in de privésfeer worden gebruikt (artikel 6:190 BW). Maar door de Producent is helemaal niet gesteld dat hier sprake van was. Noch is dat gebleken.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, onrechtmatig jegens gebruikers van dat product. Deze vorm van aansprakelijkheid geldt volgens de Hoge Raad evenwel alleen voor de producent van het betreffende product dan wel voor de leverancier daarvan, mits deze aan de producent gelijk kan worden gesteld (Hoge Raad 22 september 2000, NJ 2000, 644).
In deze zaak werd de xanthaangom door de Leverancier geleverd in zakken met daarop de naam van de Chinese producent. En dus kan de Leverancier niet worden aangemerkt als de producent in de zin van de productaansprakelijkheidsregelgeving.
Kortom, de regelgeving voor productaansprakelijkheid is niet van toepassing. De vordering die daarop is gebaseerd wordt dus afgewezen.
Toerekenbare tekortkoming
Op grond van artikel 35 WKV moet de verkoper aan de koper de verkochte zaken afleveren waarvan de hoeveelheid, de kwaliteit en de omschrijving voldoen aan de in de overeenkomst gestelde eisen en die zijn verpakt op de in de overeenkomst vereiste wijze.
De tweede vordering is gebaseerd op de stelling dat de geleverde producten niet conform de daar aan te stellen eisen voldeden.
De rechtbank overweegt dat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen, de zaken slechts dan aan de overeenkomst beantwoorden, indien zij (voor zover hier van belang):
- geschikt zijn voor de doeleinden waarvoor zaken van dezelfde omschrijving gewoonlijk zouden worden gebruikt;
- geschikt zijn voor een bijzonder doel dat uitdrukkelijk of stilzwijgend aan de verkoper ter kennis is gebracht op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, tenzij uit de omstandigheden blijkt dat de koper niet vertrouwde of redelijkerwijs niet mocht vertrouwen op de vakbekwaamheid en het oordeel van de verkoper.
Partijen zijn het erover eens dat het probleem met de satésaus is veroorzaakt doordat de gebruikte xanthaangom amylase bevatte, waardoor het andere gebruikte bindmiddel, zetmeel, afbrak althans leidde tot scheiding van deze bindmiddelen, waardoor geen goede binding van de satésaus werd bereikt. De Leverancier betwist dat de gebruikte xanthaangom door haar is geleverd en betwist verder dat de aanwezigheid van amylase een gebrek in het product oplevert. Daarbij stelt de Leverancier dat de Producent heeft verzuimd een ingangscontrole te verrichten. Daarmee heeft zij de producten aanvaard met de eigenschappen die het had.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de Producent onvoldoende heeft onderbouwd dat een door de Leverancier geleverde batch xanthaangom de oorzaak was van het niet binden van de satésaus. Omdat zij dat niet zodanig heeft onderbouwd dat er geen andere conclusie mogelijk is, moet zij het bewijs hiervan alsnog leveren.
Vervolgens gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit dat de Producent slaagt in het leveren van het bewijs. Dan wordt de stelling van de Leverancier van belang dat zij niet wist welk recept de Producent gebruikte. En dat is relevant omdat in de door de Leverancier geleverde xanthaangom standaard amylase aanwezig is die zetmeel afbreekt althans zetmeel en suiker scheidt, waardoor geen goede binding wordt bereikt.
De rechtbank passeert deze stelling van de Leverancier. De rechtbank verwijst naar de website van de Producent waar deze aangeeft dat zij voor haar satésaus (en ook voor haar overige sauzen) zetmeel gebruikt. Dat had de Leverancier dan ook kunnen weten. In zoverre was de door de Leverancier geleverde xanthaangom dus niet geschikt voor het doel waarvoor de Producent het ging gebruiken.
De rechtbank overweegt daarbij dat een koper op grond van artikel 38 lid 1 WKV weliswaar de verplichting heeft om geleverde zaken te keuren, maar daarop kan de verkoper zich niet beroepen, indien het niet beantwoorden van de zaken aan de overeenkomst betrekking heeft op feiten die hij kende of waarvan hij niet onkundig had kunnen zijn en die hij niet aan de koper heeft bekend gemaakt (artikel 40 WKV).
De rechtbank overweegt dat daar sprake van is. De Leverancier wist dat zij xanthaangom leverde die amylase bevatte, en dat dit product niet in combinatie met zetmeel zou kunnen worden gebruikt. Met deze wetenschap had de Leverancier wat moeten doen. De rechtbank verwijst naar de in het WKV opgenomen voorrang van de mededelingsplicht van de verkoper boven de onderzoeksplicht van de koper. En dus had de Leverancier de Producent hierop moeten wijzen. Uit niets wijst dat de Producent op basis van informatie van de Leverancier had hoeven te vermoeden dat amylase in het geleverde product zou voorkomen.
Op basis van dit alles overweegt de rechtbank dat - als komt vast te staan dat de door de Producent geleden schade het gevolg is van een batch xanthaangom die door de Leverancier is geleverd - het door de Leverancier geleverde product niet aan de overeenkomst met de Producent beantwoordde. Op basis van artikel 74 WKV heeft de Producent dan recht op vergoeding door de Leverancier van de schade die zij dientengevolge heeft geleden.
Omdat de Leverancier verschillende schadeposten heeft betwist, moet de Producent bewijs leveren van de door hem gestelde schadeposten.
Wat betekent dit voor de praktijk:
- De specifieke regelgeving voor productaansprakelijkheid is alleen van toepassing wanneer sprake is van dood of lichamelijk letsel dan wel uit schade aan privézaken;
- Bij productaansprakelijkheid is de producent aansprakelijk en dat is niet gelijk aan een (in Europa gevestigde) tussenhandelaar.
- Op grond van het Weens Koopverdrag heeft de mededelingsplicht van de verkoper voorrang boven de onderzoeksplicht van de koper.
- Wanneer een koper op haar website informatie plaatst over haar productieproces, productiemethoden dan is dat informatie waar een verkoper kennis van heeft c.q. had kunnen nemen. De verkoper wordt bekend verondersteld met deze wetenschap. Dit kan betekenen dat de verkoper de koper actief moet informeren over eigenschappen van de verkochte producten.
- Als verkoper moet je dus ook de website van de koper in de gaten houden omdat informatie die daarop staat vermeld kan leiden tot een actieve mededelingsplicht van de verkoper.
- De case van de Producent valt of staat met de mogelijkheid om aan te tonen dat een door de Leverancier geleverde batch is gebruikt bij de productie van de betreffende satésaus. Hoe kan dit bewijs geleverd worden? Blockchain technologie kan dit in de toekomst mogelijk eenvoudiger maken. Bij een product recall kan informatie op basis van blockchain technologie ook behulpzaam zijn.
[1] Rechtbank Midden-Nederland, 11-07-2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3817

[post_title] => Voldoen geleverde ingrediënten voor voedingsmiddelen aan de conformiteitseis?
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => voldoen-geleverde-ingredienten-voor-voedingsmiddelen-aan-de-conformiteitseis
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:31
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:31
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12559
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[7] => WP_Post Object
(
[ID] => 12538
[post_author] => 26
[post_date] => 2018-08-14 12:16:30
[post_date_gmt] => 2018-08-14 10:16:30
[post_content] =>
Net voorafgaand aan het zomerreces hebben de Tweede en Eerste Kamer het wetsvoorstel dat een vergoeding inhoudt voor de door werkgevers aan langdurig zieke werknemers betaalde transitievergoeding als hamerstuk aangenomen. Wel is door de Eerste Kamer nog als vraag bij minister Koolmees neergelegd of alle werkgevers de betaalde transitievergoeding vergoed kunnen krijgen of dat er een grens gaat gelden qua omvang van de onderneming. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend, maar laatstelijk is 1 april 2020 beoogd. Omdat de wet een terugwerkende kracht heeft tot en met 1 juli 2015 is het raadzaam dat werkgevers nu al rekening houden met deze wet indien zij de arbeidsovereenkomst met een langdurig zieke (willen) beëindigen of al vanaf die datum beëindigd hebben.
Achtergrond
Voor de WWZ was uitgangspunt dat een werkgever een werknemer na twee jaar ziekte – indien de werkgever geen verwijt trof van deze ziekte – geen ontslagvergoeding verschuldigd was bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst nadien. Achtergrond vormde dat het voldoende werd geacht dat de werkgever al gehouden was tot twee jaar verplichte loondoorbetaling (minimaal 70% van het maximum dagloon) bij ziekte en daarnaast ook nog kosten maakte voor begeleiding en re-integratie. Toenmalig minister Asscher bleek geen gehoor te willen geven aan de veelvuldig opgaande stemmen, ook onder de WWZ een uitzondering te maken op het verplicht betalen van een transitievergoeding aan deze langdurig zieken. Wel kwam hij, om dubbele kosten voor werkgevers en het aanhouden van zogenaamde ‘slapende dienstverbanden’ met langdurig zieke werknemers te voorkomen, met een wetsvoorstel dat een compensatie inhoudt van de door de werkgever betaalde transitievergoeding aan deze categorie werknemers. De compensatie zal worden betaald uit het Algemeen werkloosheidsfonds (AWF) en worden uitgevoerd door het UWV. Er zal echter wel voor werkgevers een premieverhoging van het de uniforme AWF tegenover staan. Ondanks het feit dat dit wetsvoorstel op veel kritiek stuitte - zo ook van de Raad van State - wordt het wetsvoorstel nu toch wet.
Het lijkt aannemelijk dat de door de Eerste Kamer gestelde vraag of de compensatie voor alle werkgevers gaat gelden bevestigend zal worden beantwoord, omdat niets in de parlementaire stukken wijst op een andersluidend antwoord. Het woord is echter op dit punt uiteraard nog aan minister Koolmees.
Belang voor de praktijk
Omdat de vergoeding ook zal gaan gelden voor arbeidsovereenkomsten die beëindigd zijn vanaf 1 juli 2015 vanwege langdurige ziekte, is het goed dat werkgevers nu al rekening houden met alle uit dit wetsvoorstel voortvloeiende voorwaarden om voor vergoeding van de betaalde transitievergoeding in aanmerking te komen. Deze voorwaarden houden in dat de werkgever aan het UWV schriftelijke stukken moet toesturen, onder meer:
- stukken waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Bijvoorbeeld door toezending aan het UWV van:
- de door het UWV verleende ontslagvergunning wegens langdurige arbeidsongeschiktheid;
- de beschikking van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid wordt ontbonden;
- de beëindigingsovereenkomst/vaststellingsovereenkomst die als reden van beëindiging met wederzijds goedvinden de langdurige arbeidsongeschiktheid noemt;
- de schriftelijke instemming door werknemer met ontslag door werkgever wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
In de laatste drie gevallen dient de werkgever een verklaring mee te zenden inhoudende dat de werknemer ziek was op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigde, de exacte opgave van de periode van ziekte en de naam van de behandelend arbo-/bedrijfsarts.
- de arbeidsovereenkomst (het is niet van belang of het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd betreft; ook een beëindiging van rechtswege waarbij de reden van niet verlengen de langdurige arbeidsongeschiktheid is, valt onder de compensatieregeling);
- bewijs van betaling van de transitievergoeding;
- loonstroken over de ziekteperiode;
- de gegevens die zijn gebruikt om de hoogte van de transitievergoeding te berekenen.
Over deze laatste twee schriftelijke stukken wil het UWV kunnen beschikken, omdat de hoogte van de compensatie die de werkgever ontvangt op drie punten is beperkt. In de eerste plaats zal enkel worden vergoed de transitievergoeding waar een werknemer wettelijk recht op zou hebben op het moment dat de verplichte loondoorbetaling eindigt. Ten tweede wordt niet meer vergoed dan het betaalde bruto loon tijdens de ziekte en tellen werkgeverslasten dus niet mee. Een als gevolg van een opgelegde loonsanctie na twee jaar arbeidsongeschiktheid nog geldende loondoorbetalingsplicht wordt tot slot ook niet meegeteld bij het berekenen van de vergoeding.
De compensatie voor een na 1 juli 2015 betaalde transitievergoeding aan een langdurig zieke kan pas door de werkgever bij het UWV worden aangevraagd na inwerkingtreding van de wet, maar moet dan ook binnen 6 maanden nadien zijn ingediend. Indien de wet inderdaad op 1 april 2020 in werking treedt zal dit dus uiterlijk 30 september 2020 zijn. Een aanvraagformulier zal nog door het UWV worden opgesteld. Wel luidt mijn advies dat werkgevers voor wie het speelt nu al alle benodigde gegevens verzamelen en met al deze voorwaarden bij een eventuele toekomstige beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een langdurige zieke werknemer rekening houden.

[post_title] => Compensatie transitievergoeding langdurig zieke werknemer: (bijna) een feit
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => compensatie-transitievergoeding-langdurig-zieke-werknemer-bijna-een-feit
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:33
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:33
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12538
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[8] => WP_Post Object
(
[ID] => 12521
[post_author] => 26
[post_date] => 2018-08-07 14:44:34
[post_date_gmt] => 2018-08-07 12:44:34
[post_content] => Meer en meer is algemeen bekend dat het niet is toegestaan om zomaar foto’s van internet [al dan niet via Google] te halen en zelf te gebruiken. Bijvoorbeeld door deze te plaatsen op een website of in een nieuwsbrief. Het auteursrecht van de maker van de foto (of degene aan wie dat is overgedragen) zal dat in de meeste gevallen beletten.

Daarop bestaan natuurlijk uitzonderingen, bijvoorbeeld omdat niet iedere foto auteursrechtelijk beschermd is. Zo is bijvoorbeeld nog niet lang geleden bepaald dat een foto van een temperatuurmeter op het dashboard van een auto niet auteursrechtelijk beschermd is, omdat daar door de maker van de foto geen enkele creatieve keuze werd gemaakt.
[1]. Over die situatie ga ik het nu echter niet hebben. Waar ik het wel over ga hebben is een verdere complicering van het omgaan met auteursrechtelijk beschermde foto’s van internet. Waren wij er net aan gewend dat de toestemming van de auteursrechthebbende van een foto noodzakelijk is voordat deze foto gebruikt mag worden, blijkt dat ook op die regel weer een uitzondering geldt.
In een recent arrest van het Hof van Justitie van de EU kwam namelijk de vraag ter sprake of het plaatsen van een foto op de website van een school wel was toegestaan, ook al had de maker van de foto deze foto al zonder verdere beperkingen via een andere website online gezet. Het ging om een foto van de stad Còrdoba die een leerling van de al genoemde school had gebruikt op de voorkant van een werkstuk. De leerling had netjes gecheckt of de foto auteursrechtelijk beschermd was en kwam tot de conclusie dat de foto “vrij” was gegeven. Zonder zich van enig kwaad bewust te zijn, plaatste zij de foto op de voorpagina van haar werkstuk en leverde dit in.
Daarmee deed de leerling overigens nog niets fout. Immers, er is een uitzondering voor onderwijs of wetenschappelijke doeleinden, waarbij het gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal in bepaalde gevallen wel mag. Het ging hier fout toen de school van de leerling het werkstuk inclusief de foto op de voorkant plaatste op de website van de school. Daarmee kwam de foto in het bereik van een nieuw publiek. Immers gaat het om een ander publiek dan dat van de website waarop de foto eerder met toestemming van de fotograaf was geplaatst. Dit is van belang omdat de zogenaamde mededeling aan het publiek een belangrijk element is voor de vraag of een foto al dan niet geplaatst mag worden.
Uit de genoemde uitspraak vloeit voort dat het plaatsen van de foto op de website van de school niet was toegestaan, althans dat de fotograaf het dit de school mocht beletten.
Wat betekent dat nu concreet?
Het betekent dat eenieder die (‘rechtenvrije’) foto’s van internet haalt om deze zelf te gebruiken dat dan nog heel goed gekeken moet worden of er niet sprake zal gaan zijn van een mededeling aan een nieuw publiek. Het plaatsen op bijvoorbeeld de eigen website van een bedrijf zal vermoedelijk steeds leiden tot het doen van een mededeling aan een nieuw publiek. De auteursrechthebbende kan daar een stokje voor steken. Om er dus volledig zeker van te zijn dat het plaatsen van een dergelijke foto kan, dient de toestemming gevraagd te worden aan de auteursrechthebbende.
Tot slot is nog van belang dat het hierbij dus specifiek gaat om de situatie dat een auteursrechtelijk beschermd werk [in dit geval een foto] zelf geplaatst is op een andere website. Het enkel plaatsen van een link naar auteursrechtelijke beschermd materiaal wordt in principe niet gezien als het doen van een mededeling aan een nieuw publiek. De ratio daarachter is dat de controle over wat er wel of niet gebeurd met het auteursrechtelijk beschermde werk, blijft rusten bij de auteursrechthebbende. Immers wordt de originele foto verwijderd van de eerste website, dan is ook de link naar die website niet meer actief.
Kortom, staar je niet blind op zogenaamde “rechtenvrije foto’s”, houd er steeds rekening mee dat er wel degelijk een aanvullende toestemming nodig zal zijn voor het gebruiken van de foto.
[1] https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNHO:2017:10089

[post_title] => Gebruiken van foto’s van internet, het blijft oppassen!
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => gebruiken-van-fotos-van-internet-het-blijft-oppassen
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:34
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:34
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12521
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[9] => WP_Post Object
(
[ID] => 12464
[post_author] => 39
[post_date] => 2018-08-07 11:37:27
[post_date_gmt] => 2018-08-07 09:37:27
[post_content] => In 2013 is door de overheid het Energieakkoord ondertekend, waarin gestreefd wordt naar een zoveel mogelijk energieneutrale gebouwde omgeving. Een van de voorgestelde maatregelen is de verplichting voor kantoorgebouwen om vanaf 1 januari 2023 een energielabel C of hoger te hebben. Sanctie voor niet naleving van deze verplichting is het verbod op het gebruik van het pand als kantoorpand. De labelverplichting zal worden opgenomen in het Bouwbesluit en op 9 mei 2018 heeft minister Ollongren de Tweede Kamer de meest recente ontwerpwijziging toegezonden.

De labelverplichting zal niet voor ieder kantoorpand gelden. De uitzonderingsmogelijkheden zijn:
- Een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties kleiner dan 50% van de totale gebruiksoppervlakte van het gebouw;
- Een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte van minder dan 100m²;
- Een kantoorgebouw dat valt onder de categorie van artikel 2.2. van het Besluit energieprestatie gebouwen (waaronder monumentale panden);
- Indien de maatregelen die nodig zijn om het benodigde energielabel te halen een langere terugverdientijd hebben dan 10 jaren. In dat geval kunnen maatregelen getroffen worden met een terugverdientijd van tot en met 10 jaren en de daarbij behorende energie-index.
Verwacht wordt dat de investeringen als gevolg van de verplichtstelling tussen de € 5,- en € 37,- per m² zullen kosten, afhankelijk van de te nemen investeringen.
[1] De investeringskosten kunnen dus aanzienlijk in de papieren lopen. Uit het conceptbesluit blijkt niet wie er verantwoordelijk is voor het nemen van de maatregelen. Is dit de eigenaar van het pand of de gebruiker?
In geval van verhuur is de eigenaar van het pand verantwoordelijk voor het aanvragen van het energielabel en het nemen van de energiebesparende maatregelen. Dit blijkt uit de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Hiermee wordt nog niet duidelijk voor wiens rekening de maatregelen komen. Dit hangt af van de inhoud van de huurovereenkomst.
In veel gevallen zal bij de verhuur van kantoren gebruik gemaakt worden van het ROZ-model. In het meest recente ROZ-model uit 2015 is in artikel 10 een duurzaamheidsclausule opgenomen, waarbij partijen overeenkomen elkaar te ondersteunen in het behalen van de gezamenlijk geformuleerde dan wel te formuleren doelstelling. Dit geeft dus weinig houvast aan partijen.
Artikel 11 van de algemene bepalingen regelt voor wiens rekening onderhoud aan het gehuurde komt. Zo komt het onderhoud, herstel en vernieuwing van het gehuurde voor rekening van de verhuurder. Onder onderhoud wordt gezien het zorgdragen dat het gehuurde in een goede toestand blijft. Onder herstel wordt gezien het terugbrengen dan wel vervangen van het gehuurde in een staat die het mogelijk maakt dat het gehuurde weer kan worden gebruikt zoals bij ingangsdatum van de huurovereenkomst. Onder vernieuwing tot slot wordt gezien het vervangen van het gehuurde wegens het bereiken van het einde van de technische levensduur.
Hier kan men betogen dat het nemen van energiebesparende maatregelen noodzakelijk is om het gehuurde overeenkomstig de overeengekomen functie te kunnen gebruiken en derhalve onder herstel van het gehuurde valt. Immers, zonder energielabel C of hoger verliest het gehuurde haar kantoorfunctie. Of hier met succes een beroep op kan worden gedaan is allerminst zeker.
De wetgever heeft aan het begrip ‘gebrek’ een ruime betekenis gegeven. In de wetsgeschiedenis heeft de wetgever overwogen dat als gebrek tevens een wettelijk voorschrift dat een bepaald gebruik verbiedt moet worden gezien.
[2] De huurder zal zich op het standpunt willen stellen dat de labelverplichting hier ook onder valt. De gebrekenregeling uit het huurrecht is echter voor een belangrijke mate regelend recht. Zo is er in het ROZ-model ook afgeweken van de wettelijke regeling in het kader van de uitvoering van onderhouds- en renovatiewerkzaamheden. Er is niets geregeld omtrent gewijzigde wettelijke voorschriften. Dit betekent dat de verhuurder naar waarschijnlijkheid verplicht is om de energiebesparende maatregelen voor zijn rekening te nemen.
In ieder geval is het van belang om voor nieuwe huurovereenkomsten hier duidelijke afspraken over te maken. Hierbij kan onder meer worden gedaan aan: wie is er verantwoordelijk voor het voldoen aan de labelverplichting, welke maatregelen worden genomen, de medewerkingsverplichting van de huurder, welke hinder kan de huurder ondervinden en hoe gaat men hier mee om, is de hinder te kwalificeren als gebrek, wie draagt de kosten voor de te nemen maatregelen en wat zijn de eventuele gevolgen voor de huurprijs?
Kortom, het is voor zowel huurders als verhuurder van belang om goede afspraken te maken over de te nemen energiebesparende maatregelen om te voorkomen dat op 1 januari 2023 de deuren gesloten blijven. Voor meer informatie over de juridische implicaties van de voorgenomen labelverplichting, kunt u uiteraard met ons contact opnemen.
[1] Een en ander blijkt uit het in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door EIB en ECN verrichte onderzoek. Te raadplegen via: <https://www.rijksoverheid.nl/...kantoren/Verplicht+energielabel+voor+kantoren.pdf>.
[2] Kamerstukken II, 1997/98, 26089, 3, p. 14

[post_title] => Verplicht energielabel C kantoorpanden vanaf 1 januari 2023: verantwoordelijkheid huurder of verhuurder?
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => verplicht-energielabel-c-kantoorpanden-vanaf-1-januari-2023-verantwoordelijkheid-huurder-of-verhuurder
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:34
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:34
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12464
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
)
[post_count] => 10
[current_post] => -1
[before_loop] => 1
[in_the_loop] =>
[post] => WP_Post Object
(
[ID] => 12697
[post_author] => 7
[post_date] => 2018-09-17 12:00:52
[post_date_gmt] => 2018-09-17 10:00:52
[post_content] => Als een schuldeiser een vordering instelt tegen een schuldenaar en de procedure wordt geschorst, gevolgd door doorhaling op de rol, hoe lang mag de eiser dan wachten voor hij de procedure weer hervat?
Over die vraag heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onlangs een oordeel gegeven
[1].
Een lopende procedure kan om verschillende redenen worden geschorst, hetzij op verzoek van partijen met een beroep op artikel 225 Rv, dan wel uit de wet, bijvoorbeeld in geval van faillissement van de debiteur of toepassing van de WSNP. Dat laatste was het geval in deze zaak van het gerechtshof.
De appellant kwam op 9 juli 2013 in de WSNP, waarna de zaak werd geschorst en doorgehaald op de rol. Op 24 september 2013 is de schuldsanering tussentijds geëindigd.
Op 7 april 2017 wilde de appellant de zaak weer op de rol brengen om de procedure te hervatten in de stand van het geding ten tijde van de schorsing. De geïntimeerde verzette zich daar tegen. Voor deze zaak is meest interessant het verweer van geïntimeerde dat hij door de late hervatting van het geding onredelijk wordt benadeeld, althans dat zijn positie aanzienlijk is verzwaard als hij na 3,5 jaar nog getuigenbewijs bij moet brengen. Geïntimeerde meent dat de appellant door zo lang te wachten zijn rechten heeft verwerkt.
Het gerechtshof neemt tot uitgangspunt dat, hoewel de wetgever de hervatting niet aan een termijn heeft gebonden, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een geschorste procedure niet onbeperkt kan worden hervat. Het gerechtshof is voorts van oordeel dat de verjaringstermijn voor de materiële rechtsverhouding waarop de procedure betrekking heeft, als uitgangspunt genomen moet worden en dat de eisen van een goede procesorde zich er in beginsel tegen verzetten dat een procedure wordt hervat nadat, vanaf het moment dat de procedure hervat kon worden, er een periode gelijk aan de verjaringstermijn is verstreken. Natuurlijk kunnen de eisen van een goede procesorde zich ook bij een kortere termijn tegen hervatting verzetten, maar dan moet de wederpartij van degene die hervatting wenst daarvoor “toereikende gronden” stellen.
De hoofdregel die het gerechtshof introduceert komt er dus op neer dat de termijn voor hervatting beperkt is tot vijf jaar, wat immers de meest voorkomende verjaringstermijn is. Waar de gedachte van het gerechtshof vandaan komt, om de termijn voor hervatting na doorhaling op de rol te beperken tot vijf jaar, is moeilijk te begrijpen zonder verdere motivering, die het gerechtshof niet geeft.
Die vraag dringt zich eens te meer op tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 (Allianz Belgium vs GS Verzekeringen)
[2].
In deze zaak was voor Allianz een verjaringstermijn van een vordering gaan lopen in 1998, reden waarom Allianz een procedure begon waarmee de verjaring werd gestuit (artikel 3:316 lid 1 BW). Op 18 februari 1999 werd de procedure op de rol doorgehaald zodat die procedure niet tot toewijzing van de eis heeft geleid. Als de rechter de vordering afwijst
of de procedure op andere wijze eindigt, is de verjaring alleen gestuit als de schuldeiser binnen zes maanden opnieuw een zaak aanhangig maakt en de vordering alsnog wordt toegewezen (artikel 3:316 lid 2 BW).
Het gerechtshof (Arnhem) had in deze zaak overwogen:
“Nog daargelaten dat het eindeloos voortduren van een stuiting door het royement van een procedure niet te verenigen valt met het karakter en de achtergrond van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, met name ingegeven door de rechtszekerheid en de billijkheid, kan onder deze omstandigheden na royement in 1999 (waarna pas in 2009 een nieuwe eis is ingesteld) aan de ingestelde eis in de eerdere bodemprocedure dus geen stuitende werking worden toegekend.”
Naar aanleiding van de in het middelonderdeel 2 opgenomen klachten overwoog de Hoge Raad:
“Het “op andere wijze” eindigen van de procedure wordt evenwel niet bewerkstelligd door een enkele doorhaling op de rol.”
Art. 246 lid 2 Rv bepaalt dat de enkele doorhaling op de rol geen rechtsgevolgen heeft. Dit is een louter administratieve aangelegenheid en als partijen de rechtsgevolgen ervan niet regelen, eindigt de instantie niet door de enkele doorhaling op de rol. De Hoge Raad verbindt daaraan het gevolg dat ondanks het royement de stuiting van de verjaring
voor onbepaalde tijd doorloopt, behalve na een regeling tussen partijen, wanneer de gerechtigde afstand heeft gedaan van zijn recht om de procedure na royement te hervatten, of wanneer de schuldenaar op grond van de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat de bewuste procedure niet meer hervat zou worden.
Als volgens de Hoge Raad een procedure na doorhaling op de rol nog gedurende een onbepaalde tijd weer hervat kan worden, is de redenering van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de hierboven als eerste besproken zaak, dat die periode beperkt moet worden tot vijf jaar, minst genomen gewaagd. De Hoge Raad geeft niet voor niets drie mogelijkheden om de onbepaalde tijd voor hervatting te beperken: (1) een regeling tussen partijen, (2) afstand van recht en (3) opgewekt vertrouwen. Het gerechtshof voegt daar eigenmachtig een vierde criterium aan toe, namelijk dat van de eisen van een goede procesorde. Het is de vraag of de Hoge Raad dat in 2014 ook zo bedoeld heeft.
[1] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-08-2018; ECLI:NL:GHARL:2018:7498
[2] Hoge Raad 14-11-2014; ECLI:NL:HR:2014:3240

[post_title] => Royement en hervatting van een civiele procedure
[post_excerpt] =>
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => royement-en-hervatting-van-een-civiele-procedure
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2020-01-28 08:56:24
[post_modified_gmt] => 2020-01-28 07:56:24
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => https://bgadvocaten.nl/?p=12697
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[comment_count] => 0
[current_comment] => -1
[found_posts] => 1438
[max_num_pages] => 144
[max_num_comment_pages] => 0
[is_single] =>
[is_preview] =>
[is_page] =>
[is_archive] => 1
[is_date] =>
[is_year] =>
[is_month] =>
[is_day] =>
[is_time] =>
[is_author] =>
[is_category] =>
[is_tag] =>
[is_tax] => 1
[is_search] =>
[is_feed] =>
[is_comment_feed] =>
[is_trackback] =>
[is_home] =>
[is_privacy_policy] =>
[is_404] =>
[is_embed] =>
[is_paged] => 1
[is_admin] =>
[is_attachment] =>
[is_singular] =>
[is_robots] =>
[is_favicon] =>
[is_posts_page] =>
[is_post_type_archive] =>
[query_vars_hash:WP_Query:private] => 04162d79a5db98f3ce122adc802384a8
[query_vars_changed:WP_Query:private] =>
[thumbnails_cached] =>
[allow_query_attachment_by_filename:protected] =>
[stopwords:WP_Query:private] =>
[compat_fields:WP_Query:private] => Array
(
[0] => query_vars_hash
[1] => query_vars_changed
)
[compat_methods:WP_Query:private] => Array
(
[0] => init_query_flags
[1] => parse_tax_query
)
[tribe_is_event] =>
[tribe_is_multi_posttype] =>
[tribe_is_event_category] =>
[tribe_is_event_venue] =>
[tribe_is_event_organizer] =>
[tribe_is_event_query] =>
[tribe_is_past] =>
[tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object
(
[filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object
*RECURSION*
)
)
Als een schuldeiser een vordering instelt tegen een schuldenaar en de procedure wordt geschorst, gevolgd door doorhaling op de rol, hoe lang mag de eiser dan wachten voor hij de...
Lees meer
Met enige regelmaat wordt op verzoek van partijen zoals Microsoft en Adobe, conservatoir beslag gelegd bij bedrijven op de (dragers van) software die aanwezig is op devices, servers die zich...
Lees meer
Het vertrouwensbeginsel wordt in bestuursrechtelijke zaken met de regelmaat van de klok aangevoerd. In verreweg de meeste gevallen zonder succes. Dat maakt de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus...
Lees meer
In een aanbesteding wordt een inschrijver die een ernstige beroepsfout heeft begaan, van de opdracht uitgesloten. De Hoge Raad heeft zich moeten buigen over de vraag of een aanbestedende...
Lees meer
Steeds vaker worden woningen gebruikt om arbeidsmigranten in te vestigen. Aangezien er steeds meer arbeidsmigranten zijn, neemt ook de noodzaak tot het vinden van geschikte woningen toe. Onlangs heeft de...
Lees meer
Op gezamenlijk verzoek van een woningcorporatie en haar directeur-bestuurder (topfunctionaris in de zin van de WNT) heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 augustus jl. (ECLI:NL:RBMNE:2018:3869) geoordeeld over de vraag of...
Lees meer
De mededelingsplicht van de verkoper heeft voorrang boven de onderzoeksplicht van de koper. Voor productaansprakelijkheid moet sprake zijn van bv letselschade. Feiten In deze zaak gaat het om een...
Lees meer
Net voorafgaand aan het zomerreces hebben de Tweede en Eerste Kamer het wetsvoorstel dat een vergoeding inhoudt voor de door werkgevers aan langdurig zieke werknemers betaalde transitievergoeding als hamerstuk aangenomen....
Lees meer
Meer en meer is algemeen bekend dat het niet is toegestaan om zomaar foto’s van internet [al dan niet via Google] te halen en zelf te gebruiken. Bijvoorbeeld door deze...
Lees meer
In 2013 is door de overheid het Energieakkoord ondertekend, waarin gestreefd wordt naar een zoveel mogelijk energieneutrale gebouwde omgeving. Een van de voorgestelde maatregelen is de verplichting voor kantoorgebouwen om...
Lees meer